Vennootschapsbelasting. Inkomstenbelasting. Ondernemingspensioenfondsen; Aftrek extradotaties bij korte termijn herstelplannen
Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, Sector brieven & beleidsbesluitenBesluit van 26 oktober 2009, nr. CPP2009/1227M, Staatscourant 2009, 16538
De staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.
In dit besluit is een goedkeuring opgenomen voor de aftrek van extra dotaties aan ondernemingspensioenfondsen in het kader van kortetermijnherstelplannen.1. Inleiding
De Pensioenwet voorziet in een Financieel toetsingskader voor pensioenfondsen. Bij een dekkingsgraad van minder dan 105% is een kortetermijnherstelplan geboden. In het kortetermijnherstelplan moet het pensioenfonds uitwerken hoe het uiterlijk binnen drie jaar zal voldoen aan de bij of krachtens artikel 131 van de Pensioenwet gestelde vereisten ten aanzien van het minimaal eigen vermogen. In de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 4 maart 2009, nr. AV/PB/2009/5005 (Stcrt. 2009, 45) is de hersteltermijn van drie jaar verlengd naar vijf jaar.Bij ondernemingspensioenfondsen kunnen (extra) stortingen door de aangesloten werkgever(s) deel uitmaken van het kortetermijnherstelplan. De artikelen 3.26 tot en met 3.28 Wet IB 2001 kunnen de aftrek van die extra dotaties in een bepaald jaar onder omstandigheden echter beperken. Een dergelijke beperking doet zich voor als de werkgever de in het kader van het herstelplan (extra) verschuldigde bedragen nog niet volledig heeft voldaan. Dat geldt zowel voor de door de werkgever reeds gedane betalingen als voor de eventuele voorziening voor de nog te verrichten betalingen als aan de voorwaarden voor het vormen van een dergelijke voorziening is voldaan.
2. Goedkeuring
Gezien het maatschappelijke belang van de kortetermijnherstelplannen binnen het Financieel toetsingskader keur ik het volgende goed op basis van artikel 4:81 Algemene wet bestuursrecht.
Dat betekent dat in die gevallen de wettelijke veronderstelling niet geldt dat bij een lagere rekenrente dan 4% sprake is van indexeringselementen.
Met betrekking tot het vormen van een voorziening voor nog te verrichten betalingen keur ik goed – ter voorkoming van discussie over de hoogte van de waardering van de voorziening – dat deze wordt gesteld op 50% van de contante waarde van de toekomstige betalingen. Nader onderzoek naar de kans dat de betalingen daadwerkelijk moeten worden gedaan kan dan achterwege blijven.
Deze goedkeuring geldt uitsluitend in die gevallen, waarin uit de financieringsovereenkomst blijkt hoe en in welke mate de werkgever kan worden verplicht tot het doen van extra dotaties in verband met onderdekking.
Voorbeeld
In het kader van een kortetermijnherstelplan zal een werkgever € 50 mln. extra storten in het ondernemingspensioenfonds. Dit plan is eind 2008 goedgekeurd door de Nederlandsche Bank. Het bedrag is berekend tegen een rente van 2,5%. De werkgever zal vijf jaarlijkse termijnen van € 10 mln. storten. Hij betaalt vóór 1 juli 2009 € 10 mln. en vormt voor het overige een voorziening. De contante waarde van de nog te betalen bedragen is € 36 mln.
Uitwerking
Nu er niet volledig wordt betaald, wordt de direct fiscaal aftrekbare betaling berekend tegen een rekenrente van 4% (art. 3.27, tweede lid, jo. art. 3.28 Wet IB 2001). Doordat de pensioenlast is berekend tegen een rente lager dan 4% wordt verondersteld dat hierin lasten voor indexatie zijn opgenomen die niet direct in aftrek mogen komen. De gevolgen zijn:
- Van de betaalde € 10 mln. is na herrekening tegen 4% slechts € 6,5 mln. direct aftrekbaar. De resterende € 3,5 mln. wordt geactiveerd en vormt pas in de toekomst een fiscale last;
- De voorziening voor de toekomstige betalingen wordt eveneens herrekend tegen 4%; als fiscale last blijft over 50% van € 24 mln. (= € 12 mln.)
Zonder de goedkeuring in dit besluit bedraagt de fiscale aftrekpost in 2008 per saldo € 18,5 mln. (euro 6,5 mln. voor de betaling plus € 12 mln. voor de voorziening).
De goedkeuring voorkomt dat de betaling en de voorziening voor een deel worden aangemerkt als een niet-aftrekbare indexatielast. De aftrekpost in 2008 beloopt in dat geval € 28 mln. (betaling € 10 mln. plus voorziening 50% van € 36 mln.).
3. Toelichting
De goedkeuring betreft zowel de betaling(en) als de voorziening voor toekomstige betalingen aan een ondernemingspensioenfonds op de voet van een kortetermijnherstelplan binnen het Financieel toetsingskader.
Het hangt van de feiten en omstandigheden af of, en in welk jaar, een voorziening in het kader van het kortetermijnherstelplan mag worden gevormd. Dit geldt zowel voor het betaalde deel als voor de voorziening1] .
Het beleid in dit besluit is beperkt tot de sfeer van ondernemingspensioenfondsen; bedrijfstakpensioenfondsen zullen jaarlijks een hogere doorsneepremie in rekening brengen. Het vormen van een voorziening is dan niet aan de orde.
Voor zover pensioenen zijn ondergebracht bij een verzekeraar zal een (eventueel) dekkingstekort niet leiden tot extra betalingen door de werkgever.
Directeuren-grootaandeelhouders vallen doorgaans buiten het bereik van de Pensioenwet en het Financieel toetsingskader. Voor zover zij toch met de Pensioenwet te maken hebben, zullen hun pensioenen zijn ondergebracht, hetzij bij een professionele verzekeraar, hetzij bij een bedrijfstakpensioenfonds.
Voor extra dotaties bij langetermijnherstelplannen is het opnemen van een voorziening fiscaal niet toegestaan, omdat geen redelijke mate van zekerheid aanwezig is dat deze dotaties daadwerkelijk zullen moeten worden betaald.
1] Zie het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998, nr. 33 417, BNB 1998/409 (baksteenarrest)
4. Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met de dagtekening van het besluit.
Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.
Den Haag, 26 oktober 2009.
De staatssecretaris van Financiën,
mr. drs. J.C. de Jager.