Reactie op de Zembla-uitzending over Nederland als belastingparadijs
De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-GeneraalPostbus 20018
2500 EA DEN HAAG
Datum 26 oktober 2009
Betreft DB09-624 Reactie op de Zembla-uitzending over Nederland als belastingparadijs
Geachte voorzitter,
Bij brief van 20 oktober jl. vraagt de vaste commissie voor Financiën van uw Kamer om een reactie op de Zembla-uitzending van 18 oktober jl. over Nederland als belastingparadijs en op het onderzoek van de Universiteit van Utrecht dat in die uitzending werd genoemd. Voorts wordt gevraagd wat de Kamer dit jaar nog kan verwachten in vervolg op het consultatiedocument dat op 14 juni jl. aan de Kamer is gezonden en op het punt van het onderzoek naar verdeling van de vennootschapsbelasting.
In deze brief zal eerst worden ingegaan op het in de uitzending genoemde onderzoek gedaan door professor Michielse van de Universiteit van Utrecht. Ten onrechte is daarin gesteld dat Nederland 16 miljard euro aan winstbelasting zou mislopen bij multinationals. Professor Michielse kwam op dit bedrag door te berekenen wat het zou opleveren als Nederland zou gaan heffen over de winsten van buitenlandse dochterondernemingen. Dat wil zeggen als de deelnemingsvrijstelling zou worden afgeschaft. Hij vergat te zeggen dat dit zo slecht is voor de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven en voor de werkgelegenheid dat het naar alle waarschijnlijkheid geen extra opbrengst zou opleveren.
Daarna wordt ingegaan op de druk van de vennootschapsbelasting op in Nederland gevestigde internationaal opererende ondernemingen in relatie tot de druk op nationaal opererende ondernemingen. In dat verband komen ook het vervolgtraject van het consultatiedocument en het onderzoek naar de verdeling van de vennootschapsbelasting aan de orde. Vervolgens wordt aandacht besteed aan Nederland als financieel knooppunt. Tot slot wordt ingegaan op de functie en werking van handhavingsconvenanten.
De antwoorden op de schriftelijke vragen van de heer Van Dijck (ingezonden 20 oktober 2009, nr. 2009Z19293) over hetzelfde onderwerp heb ik u tegelijk met deze brief doen toekomen.
Onderzoek Universiteit van Utrecht
In de uitzending van Zembla is op grond van onderzoek gedaan door professor Michielse van de Universiteit van Utrecht, de indruk gewekt dat er € 16 miljard meer aan vennootschapsbelasting zou kunnen worden geheven bij internationaal opererende ondernemingen.
Van oudsher hanteert Nederland, evenals vele andere landen, het uitgangspunt dat de vennootschapsbelasting over de winst van een buitenlandse dochtermaatschappij in principe alleen wordt geheven door het land waar de dochtermaatschappij is gevestigd. Daarmee worden buitenlandse dochtermaatschappijen van Nederlandse moedermaatschappijen in staat gesteld om op buitenlandse markten op basis van een gelijkwaardige fiscale positie te concurreren. Dit wordt bereikt via de deelnemingsvrijstelling die inhoudt dat winsten behaald door een dochtermaatschappij niet nogmaals bij de moedermaatschappij worden belast. Ook winsten die worden behaald via een buitenlands filiaal (vaste inrichting) worden niet nogmaals in Nederland belast. Bij internationaal opererende ondernemingen blijft de winst die door buitenlandse bedrijfsonderdelen wordt behaald in beginsel dus buiten de Nederlandse heffingsgrondslag. Dat is al het geval sinds 1918.
Professor Michielse komt tot een maximale extra opbrengst van de vennootschapsbelasting van € 16 miljard door er van uit te gaan dat alle winst die wordt behaald door in Nederland gevestigde concerns - dus ook de winst van hun buitenlandse dochtermaatschappijen - direct in Nederland met vennootschapsbelasting wordt belast.
Bij deze berekeningen kan een aantal zeer kritische kanttekeningen worden geplaatst, maar verreweg het belangrijkste punt is dat zijn berekening impliceert dat het uitgangspunt dat vanuit Nederland opererende ondernemingen op basis van een gelijkwaardige fiscale positie op buitenlandse markten moeten kunnen concurreren, wordt verlaten. Vanuit Nederland opererende ondernemingen zullen in de benadering van Michielse ook voor hun buitenlandse vestigingen via heffing in Nederland altijd worden geconfronteerd met een winstbelasting van ten minste 25,5%, ook in landen waar het vennootschapsbelastingtarief lager is. Dit is bijvoorbeeld het geval in Ierland, Cyprus, Oostenrijk, Hongarije en de meeste andere landen in Midden en Oost Europa. Zij zijn dan ongunstiger af dan lokale ondernemingen en ondernemingen die opereren uit andere landen die - net als Nederland onder het huidige regime - regelingen hebben waardoor de lokale vennootschapsbelasting wel de eindheffing is. Het gevolg zou zijn dat de concurrentiepositie van de buitenlandse dochter van een vanuit Nederland opererende onderneming ernstig wordt verzwakt. Dat kan betekenen dat deze buitenlandse dochters worden weggeconcurreerd en/of dat de (hoofdkantoor)activiteiten van de Nederlandse moeders zullen worden verplaatst naar landen met een fiscaal regime dat gunstiger is voor dergelijke activiteiten. Dergelijke ontwikkelingen maken Nederland onaantrekkelijk voor internationaal opererende bedrijven. Van extra belastingopbrengst in Nederland zal dus geen sprake zijn en er zullen negatieve effecten optreden voor de werkgelegenheid. Bovendien zou een dergelijke beleidswijziging ingaan tegen de internationale trend dat landen die voorheen bijhieven over in het buitenland behaalde winst (zoals Japan en het Verenigd Koninkrijk) juist - net als Nederland al lang geleden heeft gedaan - meer en meer overgaan tot het invoeren van een deelnemingsvrijstelling. Een land als de Verenigde Staten, dat nog altijd een verrekeningsstelsel kent, heeft begeleidende regelingen om te voorkomen dat de concurrentiepositie van buitenlandse dochters van Amerikaanse ondernemingen in gevaar wordt gebracht door de bijheffing in de Verenigde Staten. Die regelingen leiden tot uitstel of afstel van de bijheffing.
De verdeling van de vennootschapsbelasting
Regime, tarief en allocatie
De vennootschapsbelasting kent in Nederland een vrij hoge opbrengst. Het is van belang dat deze belasting evenwichtig is verdeeld over de verschillende belastingplichtigen. In binnenlandse verhoudingen gaat het daarbij vooral om evenwicht tussen nationaal en internationaal opererende ondernemingen. Voor het Nederlandse vestigingsklimaat gaat het om evenwicht tussen in Nederland gevestigde internationaal opererende ondernemingen en zulke ondernemingen in andere landen.
Het regime van de vennootschapsbelasting is voor alle ondernemingen hetzelfde. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen grote en kleine ondernemingen. Wel hebben kleine bedrijven relatief veel baat bij het feit dat voor winsten beneden een bepaalde grens een verlaagd tarief geldt. Ook hebben zij relatief veel baat bij de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek. Het aftrekpercentage is namelijk hoger naarmate het investeringsbedrag kleiner is.
In de Zembla-uitzending is het beeld opgeroepen dat internationaal opererende ondernemingen veel minder belasting zouden betalen dan nationaal opererende ondernemingen. Ook tussen deze twee groepen ondernemingen wordt in het regime van de vennootschapsbelasting echter geen onderscheid gemaakt. In beide gevallen wordt alleen geheven over de winst die in Nederland wordt behaald. Bij nationaal opererende ondernemingen kan dat ook niet anders, omdat per definitie alleen maar winst in Nederland wordt behaald. Zoals in de vorige paragraaf is aangegeven, blijft bij internationaal opererende ondernemingen de winst die door buitenlandse bedrijfsonderdelen wordt behaald in beginsel buiten de Nederlandse heffingsgrondslag. Een logische consequentie is dat de wereldwijde druk op een internationaal opererende onderneming lager uitvalt dan de druk op een nationale onderneming als de tarieven in de landen waarin de buitenlandse bedrijfsonderdelen zijn gevestigd, lager zijn dan het Nederlandse tarief. Als de tarieven in die andere landen hoger zijn dan het Nederlandse tarief, geldt het omgekeerde.
De keuze van de vestigingsplaats voor de verschillende bedrijfsactiviteiten vormt een belangrijk onderdeel van de strategie van internationaal opererende ondernemingen. Daarbij spelen niet alleen fysieke factoren zoals de omvang en de nabijheid van de markt en de aanwezigheid van productiefactoren en/of grondstoffen een rol, maar ook het kostenniveau. Zo worden arbeidsintensieve activiteiten vaak ondergebracht in landen met lage loonkosten. Als onderdeel van het kostenniveau spelen ook het tarief en de grondslag van de vennootschapsbelasting een rol in de vestigingsplaatskeuze.
Een bijzondere rol spelen deze fiscale factoren bij de allocatie van relatief eenvoudig verplaatsbare financiële activa en passiva. Internationaal opererende ondernemingen kunnen ervoor kiezen hun interne financieringsactiviteiten te verrichten vanuit een laagbelastend land; de ontvangen groepsrente wordt daar tegen een laag effectief tarief belast. De betaalde groepsrente komt dan ten laste van de grondslag van de actieve groepsmaatschappijen in landen met een hoger belastingtarief.
Bij groepsvorderingen en groepsschulden kan ook gebruik worden gemaakt van het feit dat de belastingssystemen van de verschillende landen onvoldoende op elkaar zijn aangesloten, in die zin dat er sprake kan zijn van verschillen in de kwalificatie van rechtsvormen en leningen. Een voorbeeld hiervan is een zogenaamde hybride geldlening. Van een hybride geldlening is sprake als de lening in het land van de schuldenaar wordt aangemerkt als ‘echte’ geldlening, maar in het land van de schuldeiser als kapitaalverstrekking (voor fiscale doeleinden). In een dergelijke situatie kan het voorkomen dat de betaalde vergoeding in het land van de schuldenaar wordt aangemerkt als rente waardoor deze daar fiscaal aftrekbaar is, terwijl de ontvangen vergoeding in het land van schuldeiser wordt aangemerkt als dividend dat in groepsverhoudingen veelal onbelast kan worden ontvangen (deelnemingsvrijstelling). Dergelijke “mismatches” kunnen zich ook voordoen bij kwalificatie van de rechtsvorm waarin een onderneming wordt gedreven. In OESO-verband zal worden onderzocht of een gecoördineerde aanpak op dit gebied mogelijk is.
Verder worden overnames van Nederlandse ondernemingen voor een groot deel gefinancierd met schulden (groeps- en derdenleningen). Dit heeft primair een bedrijfseconomische achtergrond (hefboomeffect). Dat hefboomeffect wordt versterkt door het verschil in fiscale behandeling: de vergoeding op vreemd vermogen is aftrekbaar, de vergoeding op eigen vermogen niet. Groepsleningen kunnen daarbij vaak behulpzaam zijn voor de financiering van risico’s die voor derden, zoals banken, te hoog zijn. De bijbehorende renteaftrek wordt dan ten laste gebracht van de fiscale winst van de overgenomen onderneming. Ook daarbij spelen, zeker als het gaat om groepsrente, de verschillen in effectieve tarieven een rol.
Een ander punt betreft de bestaande onevenwichtigheid in de fiscale behandeling van buitenlandse deelnemingen. De opbrengsten uit die deelnemingen zijn, zoals reeds opgemerkt, in Nederland veelal vrijgesteld door toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Deze deelnemingsvrijstelling heeft als doel het voorkomen van dubbele belastingheffing. Immers, de winsten van de dochtermaatschappij worden al in het buitenland belast. De rentekosten die samenhangen met de verwerving van de deelneming, zijn na het zogenoemde Bosalarrest van het EG Hof van Justitie echter aftrekbaar. Daardoor ontstaat een ‘mismatch’: kosten kunnen ten laste van de Nederlandse grondslag worden gebracht, terwijl de daarmee samenhangende inkomsten in Nederland zijn vrijgesteld. De gevolgen van deze mismatch worden versterkt door de verschillen in effectieve tarieven.
Net als veel andere landen heeft Nederland beperkingen aangebracht in de mogelijkheid van renteaftrek om de gevolgen voor de opbrengst en de verdeling van de vennootschapsbelasting te verminderen. Desondanks wijzen signalen van de Belastingdienst, het bedrijfsleven, de wetenschap en de belastingadviespraktijk er op dat de hiervoor beschreven fiscale mogelijkheden worden benut. In vervolg op het eerder genoemde consultatiedocument zal daarom naar verwachting binnenkort een wetsvoorstel worden ingediend met maatregelen gericht op het beperken van deze mogelijkheden. Daarbij zal tevens een voorstel worden gedaan voor de terugsluis van de opbrengst van de maatregelen in de sfeer van de vennootschapsbelasting. Deze maatregelen dragen daarmee bij aan een evenwichtige verdeling van de vennootschapsbelasting over internationaal en nationaal opererende ondernemingen. Overigens zijn de daarbij te maken afwegingen alsmede de vormgeving van de op te stellen wetgeving uitermate complex. Dit vergt een zeer zorgvuldig proces van voorbereiding.
Cijfermatige informatie
Met betrekking tot de druk van de vennootschapsbelasting kan onderscheid worden gemaakt tussen statutaire druk (belasting als percentage van de fiscale winst) en de effectieve vennootschapsbelastingdruk (belasting als percentage van de commerciële winst). De statutaire druk is in het algemeen gelijk aan het statutaire tarief en loopt in Nederland dus uiteen van 20 tot 25,5 procent. Om het “werkelijke” verschil in belastingdruk tussen ondernemingen te kunnen meten, wordt doorgaans uitgegaan van de effectieve vennootschapsbelastingdruk. Daarvoor bestaat echter geen eenduidige definitie. Meestal wordt op enigerlei wijze gebruik gemaakt van de belasting en winst zoals deze worden gerapporteerd in de commerciële jaarverslagen van ondernemingen.
In 2007 heeft de OESO een rapport gepubliceerd waarin effecten van herzieningen in de vennootschapsbelasting worden geanalyseerd. In dat rapport wordt onder andere aandacht besteed aan de ontwikkeling tussen 2000 en 2006 van de statutaire en de effectieve tarieven in de vennootschapsbelasting. Uit dit rapport blijkt dat het statutaire tarief van Nederland in 2006 (29,6%) iets hoger was dan het OESO-gemiddelde van 28,4%. In dat rapport is ook het effectieve tarief van 19 landen berekend. Het (ongewogen) gemiddelde was in 2005 24,4%, terwijl het voor Nederland marginaal hoger was. In beide ranglijsten staat Nederland in de middenmoot van OESO-landen. Dat betekent dat de afwijking tussen het statutaire en het effectieve tarief in Nederland in de orde van grootte ligt van het gemiddelde bij de belangrijkste OESO-landen.
Empirische onderzoeken naar de relatie tussen de hoogte van de effectieve druk en ondernemingskenmerken laten wisselende uitkomsten zien. Voor een deel hangt dit samen met de in de desbetreffende onderzoeken gemaakte methodologische keuzes. Nicodème heeft een onderzoek verricht op basis van microdata voor 21 €pese landen in de periode 1992-2004, dus niet specifiek voor Nederland. In dat onderzoek neemt de effectieve vennootschapsbelastingdruk af met de grootte van de onderneming indien ondernemingsgrootte wordt gemeten in aantal werknemers. Indien balanstotaal wordt gebruikt als maatstaf voor ondernemingsgrootte, zou in het onderzoek de effectieve druk juist toenemen met de ondernemingsgrootte.
Uit een onderzoek van Janssen naar de effectieve vennootschapsbelastingdruk van grote(re) Nederlandse ondernemingen blijkt echter dat er juist geen eenduidig verband bestaat tussen ondernemingsgrootte en effectieve vennootschapsbelastingdruk. Wel blijkt uit zijn onderzoek dat vooral grote kapitaalintensieve bedrijven een lagere effectieve vennootschapsbelastingdruk hebben.
Voor het verkrijgen van inzicht in de verdeling van de Nederlandse effectieve vennootschapsbelastingdruk zijn dergelijke onderzoeken echter minder geschikt, omdat met de gebruikte – uitsluitend op jaarrekeningen gebaseerde - microdata geen onderscheid gemaakt kan worden tussen Nederlandse en buitenlandse winsten en vennootschapsbelasting. Deze beperking kleeft niet aan de microdata gebaseerd op de Statistiek Financiën van Grote Ondernemingen (SFGO) van het CBS. Die statistiek is namelijk gebaseerd op het territoriumprincipe. Met behulp van enquêteonderzoek wordt aan ondernemingen gevraagd om – in aanvulling op de jaarrekening - opgaaf te doen van de op Nederland betrekking hebbende winst en vennootschapsbelasting en alle op het buitenland betrekking hebbende stromen te deconsolideren. Deze data vormen de beste bron voor cijfers op grond waarvan uitspraken zouden kunnen worden gedaan over de effectieve druk van de vennootschapsbelasting ten opzichte van de commerciële winst.
Op 20 oktober 2008 heeft het CBS een rapport over de effectieve druk van de vennootschapsbelasting gepubliceerd. De directe aanleiding was een artikel in de Financial Times , waarin werd gesteld dat een derde van de grootste Britse ondernemingen geen (winst)belasting zou betalen, gevolgd door Kamervragen van de heer Tang. Doel van het onderzoek was om op basis van de SFGO een tijdsbeeld te schetsen van de omvang en de verdeling van de belastingdruk zoals afgeleid uit de commerciële jaarrekening. Ter bepaling van de gedachten kan hierbij worden vermeld dat de SFGO in 2006 bijna 1.600 ondernemingen telt met een totaalvermogen van ruim € 750 miljard. De verschuldigde vennootschapsbelasting van deze ondernemingen bedroeg in 2006 € 10,4 miljard, bij een vennootschapsbelastinggrondslag van € 39,7 miljard. Het onderzoek heeft betrekking op de jaren 2001-2006. Hun gemiddelde effectieve vennootschapsbelastingdruk schommelde in deze periode tussen de 32 en 25%.
De belangrijkste conclusie van het onderzoek is dat de situatie zoals die in het Britse krantenartikel beschreven werd, niet geldt voor de Nederlandse vennootschappen en multinationals. Wel vindt het onderzoek sterke aanwijzingen dat Nederlandse internationals vergeleken met de overige ondernemingen een relatief lage vennootschapsbelastingdruk kennen. De effectieve vennootschapsbelastingdruk op deze internationals lag in de periode 2001-2006 gemiddeld ca. 4%-punten lager dan die op alle grote ondernemingen. Verder concludeert het onderzoek dat de lagere effectieve vennootschapsbelastingdruk voor een aanzienlijk deel voor rekening komt van Nederlandse internationals met een afwijkend – namelijk positief – saldo van rentebaten en rentelasten. Als algemene redenen voor de lagere vennootschapsbelastingdruk van Nederlandse internationals noemt het CBS dan ook de fiscale concernfinancieringsfaciliteit , en daarnaast de fiscale behandeling van incidentele grote aftrekposten en compensaties bij verzelfstandiging van overheids-NV’s. Uit het onderzoek wordt niet duidelijk hoe groot de invloed van de afzonderlijke factoren is.
Het onderzoek legt geen verband met de allocatie en kwalificatie van financiële activa en passiva en de aftrek van rente. Dat is begrijpelijk, omdat de balans en de resultatenrekening wel gegevens bevatten over de feitelijke allocatie en de feitelijke aftrek, maar geen inzicht geven in de vraag welke factoren tot deze allocatie hebben geleid en hoe de allocatie zou zijn geweest als die factoren geen rol zouden hebben gespeeld. Het laatste kan hooguit verkend worden aan de hand van aanvullende veronderstellingen. Zo zal in het aangekondigde wetsvoorstel worden aangegeven hoe de voorgestelde maatregelen uitwerken op de vennootschapsbelasting die is verschuldigd door grote en door kleine ondernemingen.
Nederland als financieel knooppunt
Het Nederlandse belastingstelsel loopt internationaal gezien niet uit de pas. De vennootschapsbelasting heeft een tarief van 25,5% voor winst die is behaald in Nederland. Dit ligt rond het Europese gemiddelde. Ook bevat het Nederlandse belastingstelsel een aantal elementen waarmee internationale dubbele belastingheffing wordt voorkomen. Dat zijn de eerdergenoemde deelnemingsvrijstelling, het uitgebreide netwerk van belastingverdragen en de afwezigheid van bronheffing op uitgaande rente- en royaltystromen. Dit zijn belangrijke pijlers van ons vestigingsklimaat.
Verder biedt de Nederlandse belastingdienst een grote mate van zekerheid over de toepassing van fiscale regels. Dit maakt het aantrekkelijk om zaken te doen in en vanuit Nederland. Die zekerheid kan alleen worden verkregen als een onderneming een reële aanwezigheid in Nederland heeft.
Door deze goede fiscale infrastructuur en het hoge niveau van de financiële en juridische dienstverlening is Nederland een knooppunt in het financiële verkeer. Naast belastingopbrengsten zorgt dit voor werkgelegenheid, onder andere in de financiële en juridische dienstverlening.
Het brengt tegelijkertijd risico’s met zich mee. Op bepaalde onderdelen kan deze opstelling ten aanzien van grensoverschrijdende transacties als neveneffect hebben dat Nederland wordt opgenomen in (ontgaans)constructies van buitenlandse bedrijven. Het staat het desbetreffende buitenland uiteraard vrij om - net als Nederland doet - via de uitvoering of via antimisbruikwetgeving op te treden tegen ongewenste ontgaansconstructies. Bovendien loopt Nederland niet weg voor zijn verantwoordelijkheden op dit punt. Zo verlangt Nederland vanaf 1 april 2001 eenzijdig van (nieuwe) financiële dienstverleningslichamen dat sprake is van reële aanwezigheid in Nederland en dat reële commerciële risico's worden gelopen met betrekking tot de door het lichaam uitgeoefende functies. Voorts worden in de nieuwe bilateraal te sluiten belastingverdragen in toenemende mate maatregelen opgenomen die misbruik van deze verdragen voorkomen.
Ook doet Nederland volop mee aan internationale informatie-uitwisseling en fraudebestrijding. Bovendien heeft Nederland moderne integriteittoezichtwetgeving, zoals de Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (WWFT) en de Wet Toezicht Trustkantoren (WTT).
Dit geldt uiteraard ook voor grensoverschrijdende transacties met ontwikkelingslanden. Zonder goede belastingwetgeving en een goed georganiseerde belastingdienst zullen die landen kwetsbaar zijn op het punt van ontgaansconstructies, ongeacht de vormgeving van het Nederlandse belastingstelsel en toezichtwetgeving. In het kader van de OESO draagt Nederland daarom bij aan programma’s gericht op het verbeteren van de belastingwetgeving en de uitvoering daarvan in ontwikkelingslanden.
Hoewel Nederland dus mede door het goed functionerende fiscale stelsel een financieel knooppunt is, wordt de in Nederland behaalde winst hier tegen het normale tarief belast.
Handhavingsconvenanten
Ten slotte is in de Zembla-uitzending gesuggereerd dat internationaal opererende ondernemingen in Nederland minder belasting zouden betalen dan uit de wet volgt, omdat via een handhavingsconvenant hieromtrent afspraken zouden worden gemaakt.
In het kader van het horizontale toezicht streeft de Belastingdienst naar een werkwijze waarbij een verschuiving plaatsvindt van controle achteraf naar afstemming vooraf. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor de zeer grote ondernemingen, maar ook voor middelgrote ondernemingen en MKB-ondernemingen, waarbij gezien de omvang van de laatste categorie is gekozen voor een aanpak via intermediairconvenanten.
Met circa 50 zeer grote ondernemingen zijn individuele handhavingsconvenanten afgesloten. Een handhavingsconvenant is een afspraak over de wijze en de intensiteit van het toezicht, waarbij tevens afspraken worden gemaakt over de wijze waarop het verleden wordt afgewikkeld. In het convenant worden dus geen fiscaal technische afspraken gemaakt. Uitgangspunt bij het handhavingsconvenant is dat de onderneming de fiscale risico's in het heden meldt en dat de Belastingdienst daarover zo spoedig mogelijk een standpunt inneemt. De fiscale behandeling van een onderneming met een handhavingsconvenant vindt uiteraard plaats binnen de kaders van de wet- en regelgeving, waardoor geen sprake is van een meer of minder gunstige behandeling dan ondernemingen zonder handhavingsconvenant. Nederland loopt hierdoor dus geen belastinginkomsten mis.
Afsluiting
Op grond van het hiervoor beschrevene is het kabinet van mening dat het door Zembla geschetste beeld dat Nederland een belastingparadijs zou zijn voor internationaal opererende ondernemingen, onjuist is. Wel kan worden geconstateerd dat er verschillende factoren bestaan die kunnen leiden tot een andere belastingdruk op internationaal opererende dan op nationaal opererende ondernemingen. Aan de andere kant moet worden bedacht dat in Nederland actieve internationaal opererende ondernemingen zich staande moeten houden in de concurrentie met internationale ondernemingen die in andere landen zijn gevestigd en waarvoor doorgaans vergelijkbare factoren gelden. Dat betekent dat er een spanning bestaat tussen grondslagbehoud en verdeling enerzijds en vestigingsklimaat anderzijds. Beide aspecten zijn van groot belang. Beleidswijzigingen die beogen een verandering aan te brengen in de verhouding tussen deze twee aspecten vereisen daarom een zorgvuldige afweging. Een dergelijke afweging zal ten grondslag liggen aan het binnenkort in te dienen wetsvoorstel.
Hoogachtend,
de staatssecretaris van Financiën,
J.C. de Jager