Reactie op amendementen successiewet

Aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG

Betreft: Reactie op nieuw ingediende amendementen

Geachte voorzitter,


Hierbij doe ik u een beoordeling toekomen van de tot op heden ingediende amendementen, met dien verstande dat ik op de amendementen met volgnummers 19 tot en met 34 van kamerstuk 31 930 reeds ben ingegaan in mijn brief van 13 oktober jongsleden[1]. Het gaat dus om 19 amendementen met de volgnummers 39, 41 tot en met 47 en 49 tot en met 59. Hierbij vervangen enkele amendementen reeds eerder ingediende amendementen.
Ik zal ingaan op de strekking van het amendement, de budgettaire gevolgen en mijn standpunt inzake het betreffende amendement.


31 930, nr. 39 (VVD) – Extra vrijstelling voor schenking die wordt aangewend voor woning
Dit amendement introduceert een extra vrijstelling, ter grootte van € 50 000, mits het geschonken bedrag wordt aangewend voor de aankoop van een voor zelfbewoning bestemde onroerende zaak. Deze vrijstelling geldt voor kinderen en kleinkinderen voor schenkingen door ouders respectievelijk grootouders. Voor de vrijstelling geldt geen beperking betreffende de leeftijd van de kinderen en kleinkinderen. Deze vrijstelling komt naast de bestaande vrijstellingen (inclusief de eenmalig verhoogde vrijstelling van € 24 000). De budgettaire derving van deze maatregel bedraagt € 80 miljoen. De derving ziet met name op de uitholling van de nalatenschappen in de toekomst en daarmee te zijner tijd van de erfbelasting. Een dekking voor de derving wordt niet gegeven, dus ontraad ik het amendement.

31 930, nr. 41 (SP) – Introductie meldingsplicht APV’s en trustregister
In dit amendement wordt wettelijk vastgelegd dat belastingplichtigen aan wie een afgezonderd particulier vermogen (APV) kan worden toegerekend, de plicht krijgen dit te melden aan de inspecteur. Ze moeten bij die melding gegevens verstrekken over onder meer de insteller, begunstigden en het APV zelf. De inspecteur krijgt de plicht zorg te dragen voor het trustregister. De meldingsplicht en het register worden nader ingevuld door een algemene maatregel van bestuur, die moet worden voorgehangen. Dit amendement heeft geen budgettaire gevolgen.
Het register, zoals de SP dit noemt, wordt reeds gehanteerd in de bedrijfsvoering van de Belastingdienst. In dat register worden alle door de Belastingdienst relevant geachte gegevens bijgehouden. Dit zal continueren na 1 januari 2010. Dit ‘register’ is echter vertrouwelijk, in verband met de geheimhoudingsplicht van de Inspecteur. In het aangiftebiljet van 2010 en later zal een aantal vragen worden opgenomen dat relevante informatie moet opleveren voor het register. Het amendement van de SP voegt dus niets toe aan de interne bedrijfsvoering van de Belastingdienst. Juist de Belastingdienst is gebaat bij zulke gegevens, dus hoeft de Belastingdienst niet te worden verplicht dit register bij te houden. Het is hoogst ongebruikelijk om de interne bedrijfsvoering van de Belastingdienst in een heffingswet vast te leggen. Ik acht de Belastingdienst voldoende capabel om te beslissen welke informatie zij relevant acht, waardoor dit amendement niets toevoegt aan dit proces. Ik ontraad dit amendement.

31 930, nr. 42 (VVD) – ‘Uitsterfmodel’ voor bestaande partners
Dit amendement regelt dat personen die op 31 december 2009 op grond van artikel 24, tweede lid, onderdeel b, van de Successiewet 1956 als partner werden aangemerkt en vervolgens aan de oude voorwaarden blijven voldoen geen samenlevingscontract hoeven te hebben om na de wetswijziging als partner aangemerkt te blijven worden. Dit amendement heeft geen budgettaire consequenties.
Door dit amendement blijft de ‘oude’ wetgeving parallel bestaan aan de nieuwe wetgeving. Dit is voor zowel de belastingplichtige als de inspecteur onnodig complex. Daarnaast zie ik geen rechtvaardigingsgronden om oude gevallen anders te behandelen dan nieuwe gevallen. Het amendement gaat in tegen de uniformering van het partnerbegrip. Om deze redenen ontraad ik het amendement.

31 930, nr. 43 (VVD) – Overgangstermijn voor partners van 1 naar 2 jaar
Dit amendement regelt dat personen die samenwonen, maar geen samenlevingscontract hebben gesloten, of wel een samenlevingscontract hebben gesloten maar daarin geen wederzijdse zorgplicht hebben opgenomen twee jaar de tijd krijgen om dit alsnog te regelen, zodat zij als partners in het wetsvoorstel kunnen worden aangemerkt. Aangezien in de derde nota van wijziging een wijziging is opgenomen met dezelfde strekking mist het amendement betekenis en kan beoordeling achterwege blijven.

31 930, nr. 44 (VVD) – Ouder en kind kunnen kwalificeren als partner
In dit amendement wordt geregeld dat de voorwaarde dat partners geen bloedverwanten in de rechte lijn mogen zijn komt te vervallen. Hierdoor kan een meerderjarig kinderen weer partner zijn met een ouder, mits zij met elkaar samenwonen en aan de overige voorwaarden voor het partnerschap voldoen. De budgettaire derving van dit amendement is € 7 miljoen.
In de maatschappelijke opvatting zijn een ouder en kind geen partners van elkaar. Bij het uniformeren van het partnerbegrip is hier waarde aan gehecht; de fiscale faciliteiten voor partners moeten effect sorteren voor belastingplichtigen die in maatschappelijke opvattingen als partners van elkaar worden gezien. Ik hecht er aan op te merken dat de ouder-kind-relaties die door deze wijziging worden uitgesloten niet alleen mantelzorgers zijn, zo dit begrip al goed te definiëren is. Ook deze wijziging is strijdig met de wens van een uniform partnerbegrip in alle fiscale wetten. Het amendement is niet gedekt en dus ontraad ik dit amendement.

31 930, nr. 45 (VVD) – Overgangstermijn van 2 jaar voor ouder-kind-partners
Dit amendement regelt dat de in het wetsvoorstel opgenomen voorwaarde dat voor de kwalificatie van partner belastingplichtigen geen bloedverwanten in de rechte lijn mogen zijn, pas in werking treedt per 1 januari 2012. Feitelijk betekent dit dat het uitsluiten van ouder-kind-relaties van het partnerbegrip twee jaar wordt uitgesteld. De budgettaire derving van dit amendement is incidenteel € 14 miljoen, namelijk € 7 miljoen voor 2010 en idem voor 2011. Voor het amendement is geen dekking gegeven.
Een overgangstermijn voor deze groep partners betekent feitelijk het verlengen van de ouder-kind-relatie binnen het partnerbegrip. Zoals ik bij het voorgaande amendement heb opgemerkt zijn ouders en kinderen in de maatschappelijke opvatting geen partners. Deze categorie past niet binnen de nieuwe opzet van het uniforme partnerbegrip waarin enkel huwelijksrelaties en daarmee vergelijkbare relaties als partners worden aangemerkt. Een overgangstermijn levert een onnodige onduidelijkheid en administratieve lasten op, omdat per 1 januari 2010 het partnerbegrip wijzigt, waarna het per 1 januari 2012 opnieuw wijzigt. Bij dit alles is het amendement niet gedekt. Om deze redenen ontraad ik dit amendement.

31 930, nr. 46 (D66) – 5-jaar samenwonenden onder partnerbegrip
Dit amendement regelt dat personen die voor het moment van overlijden of schenking gedurende vijf kalenderjaren een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd niet over een samenlevingscontract hoeven te beschikken om als partners te worden aangemerkt. De gezamenlijke huishouding dient te blijken uit de gemeentelijke basisadministratie of een daarmee vergelijkbare buitenlandse administratie. Dit amendement heeft geen budgettaire gevolgen.
De voordelen die aan het partnerschap zijn verbonden – toepassing van tariefgroep I en een hoge vrijstelling van € 600 000, zijn voornamelijk gestoeld op de verzorgingsgedachte. Hiervoor acht ik een afdwingbare verplichting van de erflater tot verzorging van zijn partner, ook na zijn dood, relevant bij de afweging wie als partners moeten worden aangemerkt. Enkel het op hetzelfde adres staan ingeschreven biedt in mijn ogen onvoldoende controleerbare waarborg. Het zijn van alleenstaande heeft bepaalde fiscale voordelen, zoals dat evengoed geldt als het zijn van partner. Het is om die reden van belang dat belastingplichtigen eenduidig kenbaar maken als partner te willen worden aangemerkt, zodat geen discussie kan bestaan omtrent de fiscale faciliteiten die voor de belastingplichtige toegankelijk zijn. Bij dit alles komt dat voor samenwoners een testament nodig is om aan elkaar na te laten. Bij het opmaken van het testament bij de notaris zijn de meerkosten voor het laten opstellen van een samenlevingscontract met wederzijdse zorgverplichting vaak gering. Voor een partnerpensioen vereisen de verzekeringsmaatschappijen doorgaans al een samenlevingscontract. Daarbij vind ik de moeite om de samenleving te formaliseren door een samenlevingscontract een kleine moeite in verhouding tot de fiscale faciliteiten die er tegenover staan. Er zijn veel nadelen aan het amendement; het uniforme partnerbegrip raakt buiten beeld. Echter, indien dit de vurige wens van de kamer is, laat ik het oordeel daaraan over.

31 930, nr. 47 (GroenLinks) – Box 3-vermogen in mindering op vrijstelling
Aangezien onder volgnummer 49 een gewijzigd amendement ter vervanging van dit amendement is ingediend, zal ik daar inhoudelijk op het amendement ingaan.

31 930, nr. 49 (GroenLinks) – Box 3-vermogen in mindering op vrijstelling
In dit amendement wordt geregeld dat de grondslag sparen en beleggen – het box 3-vermogen van de verkrijger voor zover dit meer is dan het heffingsvrije vermogen – in mindering strekt op de op de verkrijger toe te passen vrijstelling. Voor partners wordt de helft van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen in aanmerking genomen. De vermindering kan niet leiden tot een negatieve vrijstelling: de vrijstelling is minimaal nihil. Wanneer de grondslag sparen en beleggen van de verkrijger hoger is dan de vrijstelling die op hem van toepassing is, wordt het volledige bedrag van de verkrijging belast. Met de budgettaire opbrengst van deze maatregel worden de bedragen van de vrijstelling voor kinderen (euro 19 000), kleinkinderen (euro 19 000) en overige verkrijgers (euro 2000) verhoogd naar € 25 000. Het amendement is daarmee budgettair neutraal.
Allereerst wil ik opmerken dat het hoogst onzeker is of deze maatregel daadwerkelijk budgettair neutraal uitpakt. Het is namelijk niet mogelijk om de box 3-gegevens op microniveau (per verkrijger) te koppelen aan de relevante gegevens voor de Successiewet 1956. Hierdoor zijn bij deze raming – meer dan gebruikelijk – aannames gemaakt over het verband tussen de hoogte van de erfrechtelijke verkrijgingen en de hoogte van het box 3-vermogen van de verkrijger. Dit brengt mij meteen bij het grote praktische bezwaar tegen dit amendement. De Belastingdienst heeft niet de beschikking over een koppeling tussen de gegevens over box 3 en de successiegegevens, dus het leidt tot veel extra werk en zal leiden tot een aanzienlijk langere periode die voorafgaat aan het definitief opleggen van de aanslag. Een volgend bezwaar is dat alleen box 3-vermogen in aanmerking wordt genomen. Belastingplichtigen met spaargeld hebben hierdoor geen recht meer op een vrijstelling, terwijl belastingplichtigen met grote aanmerkelijk-belang-pakketten wel recht hebben op een vrijstelling. Hetzelfde geldt voor ondernemers in box 1 en ook een eigen woning wordt niet in aanmerking genomen bij het vaststellen van de vermogendheid van een belastingplichtige. Het aangrijpen bij het box 3-vermogen van een belastingplichtige is al met al dus een erg ruwe benadering voor het vaststellen van zijn vermogendheid. Het aangrijpen bij het box 3-vermogen in het aan het overlijden voorafgaande jaar kan tot problemen leiden wanneer deze aanslag nog niet onherroepelijk vaststaat, wat wederom de afhandelingen van nalatenschappen onnodig kan vertragen. Ook de aanwending van de budgettaire opbrengst bevreemdt me: de vrijstelling voor overige verkrijgers wordt op één niveau gebracht met die voor kinderen en kleinkinderen. Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel heb ik eraan gehecht een zodanige structuur op te zetten dat de relatie tot de erflater bepalend is voor de hoogte van de tarieven en de vrijstellingen. Nu de relatie van een kind of kleinkind tot een erflater evident hechter is dan de relatie tot een derde, acht ik onderscheid in de hoogte van de vrijstellingen gepast en gewenst. Al met al betekent dit amendement een straf op sparen, wat ik onwenselijk acht, en is het praktisch onuitvoerbaar of nagenoeg onuitvoerbaar. Dit alles leidt mij tot het ontraden van dit amendement.

31 930, nr. 50 (PVV) – Uitstel van betaling bij verkrijging blote eigendom eigen woning voor laagvermogenden
Dit amendement regelt een rentedragende betalingsfaciliteit voor belastingaanslagen voor het verkrijgen van de blooteigendom van de eigen woning, in de situatie dat het bedrag van de te betalen belasting groter is dan de verkrijging na aftrek van (het aandeel in) de blooteigendom van de verkregen woning. Hierbij geldt als voorwaarde dat de woning voor de vruchtgebruiker (doorgaans de langstlevende) de eigen woning is. Uitstel van betaling – rentedragend – wordt op verzoek van de belastingplichtige verleend, enkel aan verkrijgers die over onvoldoende middelen beschikken om zonder uitstel de belasting te kunnen voldoen. Om in aanmerking te komen moet derhalve aan een “vermogenstoets” worden voldaan. De budgettaire derving van deze maatregel is nihil, omdat het uitstel rentedragend is. De kasderving in het eerste jaar bedraagt € 1 miljoen.
De eerste vraag die dit amendement oproept is of een noodzaak bestaat voor deze faciliteit. Een huis kan in de meeste gevallen worden beleend, waardoor geen liquiditeitsprobleem bestaat. Bestaande uitstelfaciliteiten zijn doorgaans bedoeld om het einde van een economische activiteit (als een onderneming, een aanmerkelijk belang, een terbeschikkingstelling) te begeleiden. Deze aanpassing zou een aanzienlijke additionele administratieve belasting meebrengen voor de Belastingdienst. Er moet namelijk een aanslag worden opgelegd, uitstel worden verleend, eventueel uitstel worden ingetrokken en invorderen na het verloop van het uitstel. De aanpassing van de automatisering zou additionele kosten meebrengen (geschat op € 0,5 miljoen), die naar mijn oordeel niet in verhouding staan tot de derving van € 1 miljoen in het eerste jaar. Inwerkingtreding per 1 januari aanstaande zou in elk geval niet tot de mogelijkheden behoren. Dit is sowieso niet mogelijk binnen afzienbare tijd zonder continuïteitsrisico’s. Al met al zie ik de noodzaak tot deze aanpassing niet en brengt het uitvoeringstechnisch zodanige problemen mee dat ik dit amendement ontraad.

31 930, nr. 51 (GroenLinks) – Ouder en kind kunnen kwalificeren als partner, uitsterfmodel voor bestaande partners en dekking in verlaging partnervrijstelling
In dit amendement worden de amendementen met volgnummers 42 en 44 gecombineerd, aangevuld met een dekking door de vrijstelling voor partners te verlagen van € 600 000 naar € 535 000. De budgettaire derving van de eerste twee wijzigingen is € 7 miljoen, wat dus wordt gedekt. Het amendement in zijn totaliteit is derhalve budgettair neutraal.
Ten aanzien van het kwalificeren van ouder en kind als partner en het ‘uitsterfmodel’ voor bestaande partners gelden dezelfde bezwaren die bij die amendementen zijn aangevoerd. Beide wijzigingen gaan in tegen het uniforme partnertarief. Ouder en kind zijn naar maatschappelijke opvattingen geen partners. Het ‘uitsterfmodel’ maakt ongegrond onderscheid tussen oude en nieuwe gevallen. De derving die deze aanpassingen meebrengen wordt gedekt door de partnervrijstelling aanzienlijk te verlagen. Deze hoge vrijstelling acht ik – gezien de verzorgingsvrijstelling – redelijk en gepast. Een verlaging van deze vrijstelling, zelfs tot onder het geïndexeerde niveau van de huidige vrijstelling, vind ik dan ook niet op zijn plaats. Al met al leidt dit alles mij tot de overweging dat ik dit amendement ontraad.

31 930, nr. 52 (D66) – Vrije aanwijzing partner voor alleenstaande, verhoging tarieven in tariefgroep I

In dit amendement wordt geregeld dat een erflater die geen partner en geen kinderen heeft (een ‘alleenstaande’) iemand aan mag wijzen die tegen de tarieven in tariefgroep I erft. De derving van hiervan bedraagt € 190 miljoen. Dit wordt gedekt door de tarieven in tariefgroep I te verhogen van 10% naar 12% voor verkrijgingen tot € 125 000 en van 20% naar 22% voor het meerdere van de belaste verkrijging.
Dit amendement lijkt uit te gaan van het ‘recht’ dat een erflater heeft om iemand aan te wijzen die tegen het lage tarief mag erven; dit idee past bij een boedelbelasting. De schenk- en erfbelasting is echter een verkrijgersbelasting, waar bij de verkrijger wordt gekeken hoe zijn relatie tot de erflater of schenker was of is om vast te stellen hoe zwaar deze verkrijger belast moet worden. De lagere tarieven voor partners en kinderen (en iets lagere tarieven voor afstammelingen in de tweede graad en verder) doen recht aan de verzorgingsgedachte en de verwachtingswaarde die speelt bij de relatie tot de erflater of schenker. Bij het willekeurig aanwijzen van een verkrijger tegen laag tarief zijn deze gronden niet aanwezig, dus is geen grond voor toepassing van lagere tarieven. Bij dit alles wordt de suggestie gewekt dat in het wetsvoorstel wordt gediscrimineerd naar leefvorm. Dit amendement zou echter niet (alleen) mogelijk maken dat samenwoners die hun samenwoning niet wensen te formaliseren elkaar aan kunnen wijzen, maar vooral ook dat een willekeurige derde kan worden aangewezen, bijvoorbeeld een verre achterneef of overbuurman, zonder dat er sprake is van een liefdesrelatie c.q. zorgrelatie. Dit amendement zou tot de vreemde gevolgtrekking leiden dat de willekeurig aangewezen persoon tegen 12% / 22% kan erven, terwijl het nalaten aan een kleinkind gaat tegen een tarief van 21,6% / 39,6%. Dit doet geen recht aan de structuur van tarieven en vrijstellingen die bij verdere verwijdering van de erflater/schenker de verkrijger zwaarder belast. Samenwoners die aan elkaar wensen na te laten tegen het lage tarief en onder toepassing van de hoge vrijstelling kunnen hiertoe eenvoudig hun samenleving formaliseren – het zij via huwelijk, het zij via geregistreerd partnerschap, het zij via een notariële akte. Een ingrijpende wijziging van de systematiek als in dit amendement voorgesteld acht ik dus overbodig en niet doeltreffend. Daarbij wordt de maatregel bekostigd door de tarieven in tariefgroep I voor iedereen te verhogen, wat ik onwenselijk acht. Derden worden al goed bedeeld in het wetsvoorstel, daar de tarieven voor derden sterk worden verlaagd. Al met al wil ik dit amendement derhalve ontraden.

31 930, nr. 53 (ChristenUnie, PvdA en CDA) – 100% vrijstelling voor ondernemingen tot € 1 miljoen, daarboven 83% vrijstelling
Dit amendement brengt een wijziging aan in de voorgestelde bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) en vervangt het eerder door de ChristenUnie ingediende amendement met volgnummer 33. In plaats van een eenduidig vrijstellingspercentage van 90 wordt de voorwaardelijke vrijstelling voor de verkrijging van ondernemingsvermogen afhankelijk van de omvang van de objectieve onderneming. Indien de objectieve onderneming het bedrag van € 1 miljoen niet te boven gaat, wordt de verkrijging van de verkrijger voor 100% vrijgesteld. Is de objectieve onderneming meer waard dan € 1 miljoen, dan wordt 100% van de verkrijging vrijgesteld voor zover die verkrijging betrekking heeft op de achterliggende waarde van de objectieve onderneming tot een bedrag van € 1 miljoen. Het meerdere verkregen ondernemingsvermogen wordt voor 83% voorwaardelijk vrijgesteld. Dit amendement loopt per saldo budgettair neutraal.
Veel MKB-bedrijven zijn niet (in grote mate) gebaat bij de onderhavige wijziging. Aangezien de goodwill in de waardering van ondernemingen wordt meegenomen, komen veel bedrijven boven de grens van € 1 miljoen. De in dit amendement voorgestelde wijziging komt de eenvoud niet ten goede. Zeker als het bedrag van € 1 miljoen geïndexeerd gaat worden, vergt het berekenen van de voorwaardelijke vrijstelling en het belaste gedeelte veel rekenwerk. Het aangrijpen bij de objectieve onderneming is niet in lijn met de systematiek van de Successiewet – een verkrijgersbelasting – maar is vanuit de gedachte van de BOR wel te verklaren. De BOR beoogt namelijk de bedrijfsvoering (derhalve op het niveau van de objectieve onderneming) niet in gevaar te laten komen door de belastingheffing bij het overgaan van de onderneming. Ik ontraad dit amendement.

31 930, nr. 54 (ChristenUnie) – Aanpassing artikel 10, vijfde lid
Dit amendement wijzigt artikel 10, vijfde lid en voegt een negende lid toe aan artikel 10. Hiermee wordt beoogd buiten iedere discussie te brengen dat artikel 10 niet van toepassing is bij een verdeling waarbij een schuld wegens overbedeling ontstaat en tegenover deze schuld volle eigendom wordt verkregen. Het toevoegen van het negende lid dient ertoe artikel 10 buiten werking te stellen indien op grond van een testament of de wet een schuld ontstaat en de schuldenaar volle eigendom heeft verkregen krachtens erfrecht.
Hoewel ik de gedachte achter de voorgestelde aanpassingen onderschrijf, is de redactionele uitwerking van het amendement mijns inziens te ruim en dient deze op onderdelen te worden aangepast. De voorgestelde uitzondering ziet ook op de verdeling in bloot eigendom / vruchtgebruik terwijl een dergelijke verdeling nu net de kern van artikel 10 raakt. Verder blijft het artikel ruimte bieden voor fiscaal trapezewerk. In een aangepaste vorm, waarbij voorgaande punten zijn opgelost, zou ik mij in het amendement kunnen vinden.

31 930, nr. 55 (PvdA en ChristenUnie) – Belastingkorting € 1000, dekking door verlaging van vrijstellingen
Dit amendement introduceert een korting van € 1000 op de te betalen belasting (niet verder dan tot nihil) voor belastingplichtigen waarvan het vermogen tezamen met de waarde van het verkregene bij vererving lager is dan tweemaal het heffingsvrije vermogen. Tweemaal het heffingsvrije vermogen komt voor 2009 neer op € 41 322. Onder het vermogen van de verkrijger wordt verstaan het gezamenlijke bedrag van zijn eigen woning waarde, zijn ondernemingsvermogen, zijn werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren (als bedoeld in afdeling 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001), zijn aanmerkelijke belang(en) en zijn rendementsgrondslag van box 3. De belanghebbende moet aannemelijk maken dat hij in aanmerking komt voor de belastingkorting. De budgettaire derving van deze maatregel is € 50 miljoen. Deze raming kent evenwel een hoge onzekerheidsmarge omdat grove aannames gemaakt moeten worden over de vermogenspositie van erfgenamen, nu de hiervoor noodzakelijke gegevens hiervoor niet beschikbaar zijn binnen de systemen van de belastingdienst. De dekking hiervoor wordt gevonden in de verlaging van de vrijstellingen voor kinderen, kleinkinderen en overige verkrijgers, allen met 25 (voor kinderen en kleinkinderen van € 19 000 naar euro14 250 en voor overige verkrijgers van € 2000 naar € 1500).
Volgens de PvdA-fractie komt de korting voornamelijk terecht bij de (klein)kinderen die weinig vermogen hebben en een kleine erfenis krijgen. Hoewel het hier om een sympathiek maatregel lijkt te gaan, zijn de uitvoeringstechnische bezwaren enorm. In het algemeen zullen de aanvragers van de korting niet bekend zijn met hun eigen vermogenspositie, waardoor (veel) tijd moet worden gestoken in het vergaren van deze gegevens. Helaas sluit het amendement voor het begrip vermogen niet aan bij het bestaande box 3 vermogen. Als gevolg van het amendement moeten burgers verschillende handelingen verrichten die niet makkelijk uit de reguliere aangifte zijn te halen:

  • Het vaststellen van de aan de verkrijgers toegerekende eigenwoning waarde verminderd met de eigenwoningschuld, vooral bij partners lastig vast te stellen.
  • Achterhalen van ondernemersvermogen en werkzaamheid
  • Het vaststellen van de aan de erflater toegerekende box 2 en box 3 vermogen, vooral bij partners lastig vast te stellen.
  • Verkrijgers die niet willen dat hun vermogensgegevens gedeeld worden met andere verkrijgers zullen apart aangifte successiebelasting moeten doen.

De administratieve lasten die dit voor de burger meebrengt wegen niet op tegen het netto voordeel van maximaal 1000 € dat uit het amendement. Niet alleen zullen burgers uren kwijt zijn om de gevraagde informatie te achterhalen maar zullen ze ook extra kosten moeten maken voor het extra werk van adviseurs en notarissen. De voorgestelde belastingkorting is voor de Belastingdienst zeer moeilijk te bepalen. De meeste benodigde gegevens kunnen immers niet uit de systemen van de Belastingdienst worden betrokken. Het moet gaan om laagvermogenden, die waarschijnlijk onder het heffingsvrije vermogen van box 3 vallen, waardoor geen inzicht is in de hoogte hiervan. Ook de hoogte van de eigenwoningschuld, de waarde van het ondernemingsvermogen, het box 2-vermogen en de vermogensbestanddelen behorende tot overige werkzaamheden zijn niet bij de Belastingdienst bekend. Van buitenlandse verkrijgers zijn in het geheel geen bezittingen bekend. Omdat het aanvraagformulier voor de korting handmatig gecontroleerd zou moeten worden, zou een (overigens zeer kostbare) koppeling tussen de erfbelastinggegevens en de inkomstenbelastinggegevens niet nodig zijn. Dit is sowieso niet mogelijk binnen afzienbare tijd zonder continuïteitsrisico’s. De aanvraag met alle gegevens zou echter wel intensief worden gecontroleerd op juistheid en betrouwbaarheid door de Belastingdienst. De maatregel kan controlekosten van € 36 miljoen per jaar meebrengen voor de Belastingdienst. Het voordeel voor de groep laagvermogenden (volgens de PvdA voornamelijk (klein)kinderen) is dus een belastingkorting van € 1000. Hier tegenover wordt de vrijstelling, juist voor kinderen en kleinkinderen, met 25% gekort tot € 14 250. Per saldo bedraagt de belastingkorting derhalve slechts € 525 voor deze groep. Dit voordeel bezien in verhouding tot de administratieve lasten voor zowel burger als Belastingdienst is disproportioneel, en wil ik dit amendement ontraden.

31 930, nr. 56 (PvdA, ChristenUnie en CDA) – Stiefkinderen en quasi-stiefkinderen gelijk behandelen, dekking in verlaging omslagpunt tussen tariefschijven en verhoging wijnaccijns
In dit amendement wordt geregeld dat quasi-stiefkinderen (stiefkinderen van samenwonende ouders) gelijk worden behandeld als stiefkinderen van gehuwden (en daarmee gelijkgestelde geregistreerde partners). Kinderen van samenwonende partners worden aangemerkt als het kind van de partner aan wie zijn niet zijn verwant. Dit amendement regelt tevens dat kinderen van de ene ongehuwde partner aanverwant blijven aan de andere partner ingeval de gezamenlijke huishouding is beëindigd door overlijden (net zoals dat het geval is voor stiefkinderen na ontbinding van het huwelijk). De budgettaire derving van deze maatregel is € 10 miljoen. De dekking hiervoor, alsmede voor de amendementen met volgnummers 57 en 58, wordt gevonden in de verlaging van de omslaggrens tussen de eerste en tweede tariefschijf van € 125 000 naar € 118 000 (wat € 11 miljoen oplevert) en de wijnaccijns te verhogen (wat € 7 miljoen oplevert). De ‘overdekking’ in dit amendement (euro 8 miljoen) is gelijk aan de derving van de genoemde amendementen, waardoor de drie amendementen gezamenlijk budgettair neutraal verlopen.
Zoals ik reeds herhaaldelijk heb aangegeven (onder meer in mijn reactie op een vergelijkbaar amendement van de VVD met volgnummer 32, dat overigens niet gedekt was) sta ik welwillend tegenover de maatregel stiefkinderen en quasi-stiefkinderen gelijk te gaan behandelen, mits hiervoor dekking gevonden zou worden. De dekking wordt nu enerzijds gevonden in het verlagen van het omslagpunt tussen de twee tariefschijven, van euro125 000 naar € 118 000. Het gekozen omslagpunt maakt deel uit van een zorgvuldig afgewogen tarief- en vrijstellingenstructuur waarbij geen enkele verkrijger er op achteruit gaat (in gewone verkrijgingssituaties). Ik heb er grote moeite mee dat deze structuur wordt doorbroken, waardoor bepaalde groepen er mogelijk wel op achteruit gaan. Anderzijds wordt de dekking voor dit amendement en de twee hierop volgende amendementen gevonden in een verhoging van de wijnaccijns. Zolang de dekking (deels) wordt gevonden in de verlaging van het omslagpunt tussen de tariefschijven, ontraad ik dit amendement.

31 930, nr. 57 (PvdA, ChristenUnie en CDA) – Introductie vrijstelling voor gehandicapte kinderen van € 57 000
Dit amendement introduceert een vrijstelling voor zieke en gehandicapte kinderen. In de huidige wet is eveneens een separate vrijstelling voor zieke en gehandicapte kinderen opgenomen. In tegenstelling tot de huidige vrijstelling, die afhankelijk is van de leeftijd van het gehandicapte kind, wordt in dit amendement een vaste vrijstelling van € 57 000 voor gehandicapte kinderen voorgesteld. De derving hiervan is € 1 miljoen. De dekking voor dit amendement is in amendement met volgnummer 56 gegeven.
Ook van de in dit amendement voorgestelde wijziging heb ik al eerder opgemerkt dat ik hier welwillend tegenover sta, mits de dekking gevonden zou worden. Ten aanzien van de dekking geldt hetzelfde als ik hierover heb opgemerkt bij het voorgaande amendement. Zolang de dekking (deels) wordt gevonden in de verlaging van het omslagpunt tussen de tariefschijven, ontraad ik dit amendement.

31 930, nr. 58 (PvdA, ChristenUnie en CDA) – Introductie vrijstelling voor ouders
In dit amendement wordt voor ouders een vrijstelling voorgesteld van € 45 000. In het wetsvoorstel vallen ouders onder de ‘overige verkrijgers’ en hebben ze recht op een vrijstelling van € 2000.
Met betrekking tot de strekking van dit amendement heb ik in mijn reactie op de eerder ingediende amendementen (in de brief met volgnummer 36) bij verschillende amendementen die op verschillende manieren hetzelfde doel beogen opgemerkt dat ik het een sympathieke maatregel vind. Ten aanzien van de gevonden dekking, in amendement met volgnummer 56, geldt hetgeen aldaar is opgemerkt. Zolang de dekking (deels) wordt gevonden in de verlaging van het omslagpunt tussen de tariefschijven, ontraad ik dit amendement.

31 930, nr. 59 (CDA en ChristenUnie) – Eenmalig verhoogde vrijstelling van € 50 000 voor met aankoop woning verband houdende gift
In dit amendement wordt de mogelijkheid geïntroduceerd de bestaande eenmalig verhoogde vrijstelling van € 24 000 te verhogen naar € 50 000 indien het bedrag is geschonken ter verwerving van een eigen woning of voor een studiefonds. De derving van dit amendement € 27 miljoen, dat wordt gedekt door de hypotheekrenteaftrek te beperken door het geschonken bedrag in mindering te laten komen op de eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting 2001. Per saldo verloopt het amendement budgettair neutraal.
Hoewel dit amendement een zeer sympathieke maatregel in zich lijkt te houden, kan het in de eerste plaats zeer nadelig uitpakken voor belastingplichtigen en in de tweede plaats brengt het de nodige uitvoeringstechnische bezwaren met zich mee. Ten aanzien van de gevolgen van dit amendement wil ik het volgende voorbeeld aandragen: een kind krijgt € 50 000 van zijn ouders en gebruikt dit bedrag voor de aankoop van zijn eigen woning. Over deze € 50 000 kan hij geen hypotheekrente meer aftrekken. Stel dat de hypotheekrente 6% is, dan is dat € 3000 per jaar. Stel nu dat hij gemiddeld tegen 40% kan aftrekken, dan kost dit hem dus € 1200 aan belastingbesparing per jaar. Deze last kan tot onbepaalde duur met zich meedragen. Daar tegenover staat dat het eenmalige liquiditeitsvoordeel dat hij heeft door deze maatregel slechts € 2600 bedraagt, namelijk 10% over het meerdere dat eenmalig belastingvrij mag worden geschonken (dus € 50 000 - € 24 000). Dit amendement kan dus tot een liquiditeitsnadeel leiden. Vandaar mijn stelling dat dit amendement niet zo sympathiek is als het oogt. Ten aanzien van de uitvoeringstechnische bezwaren wil ik opmerken dat het beperken van de hypotheekrenteaftrek door het verlagen van de eigenwoningschuld praktisch op bezwaren stuit en haaks staat op de (ook door de kamer geuite) wens tot vereenvoudiging van de bijleenregeling. In feite wordt hier een permanente eigenwoningreserve gecreëerd. Ik acht dit onwenselijk. Voor zover de maatregel is bedoeld om de woningmarkt te stimuleren, ben ik van mening dat de afgelopen periode ruim voldoende maatregelen zijn getroffen om deze te stimuleren. Zoals ik bij het amendement met nummer 39 reeds heb opgemerkt is de bestaande eenmalig verhoogde vrijstelling al bedoeld voor het moment dat het kind zelfstandig wordt, zich zelfstandig vestigt. Daarbij maak ik de kanttekening dat de maatregel voor de Belastingdienst niet goed controleerbaar is en daarmee niet goed handhaafbaar. De Belastingdienst constateert dat er een groot risico op oneigenlijk gebruik ligt in deze maatregel. Er kan niet worden vastgesteld dat het bewuste bedrag van de schenking ook daadwerkelijk wordt gebruikt voor de aanschaf van een eigen woning. Het openstellen van de mogelijkheid om de verhoogde vrijgestelde schenking uitsluitend aan te wenden voor een studiefonds is niet te controleren, en om die reden onuitvoerbaar (in nog sterkere mate dan wanneer de verhoogde vrijgestelde schenking wordt aangewend voor de aankoop van een eigen woning). Bovendien zouden deze belastingplichtigen geen enkele ‘tegenprestatie’ hoeven te doen om aanspraak te maken op de verhoogde vrijstelling. Om deze praktische redenen wil ik dit amendement ontraden.


Hoogachtend,


De Staatssecretaris van Financiën
mr. drs. J.C. de Jager

[1] Kamerstuk 31 930, volgnummer 36