Beantwoording openstaande vragen Algemene Douanewet
Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
Ons kenmerk: DV/09/ U / 513
Betreft: Toezeggingen AO Reorganisatie douane
Geachte voorzitter,
Tijdens het Algemeen Overleg over de reorganisatie van de douane op 24 juni 2009 (Kamerstukken II 2008/09, 31 934, nr. 3) is door het lid Weekers (VVD) gevraagd naar de stand van zaken ten aanzien van nog openstaande vragen die hij gesteld had tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Algemene douanewet op 16 januari 2008 (Handelingen II 2007/08, nr. 41). Ik heb destijds toegezegd schriftelijk op deze vragen in te gaan. Door middel van de brief van 8 februari 2008 (Kamerstukken II 2008/09, 30 580, nr. 11) is al ingegaan op de vraag naar de verhouding tussen het Rekenkamerrapport “Gebruik van grenscontroles bij terrorismebestrijding” en de Algemene douanewet. Nog openstaand is de vraag of de rechtsbescherming niet te veel versnipperd is als er door verschillende diensten controle wordt uitgeoefend.
In het debat met uw Kamer op 16 januari 2008 heb ik aangegeven dat ik hierop zou ingaan zodra de Minister van Justitie zijn rapport over de absolute competentie van de rechtbanken zou uitbrengen, omdat dit van invloed zou kunnen zijn op de rechtsbescherming. Dat onderzoek stond te gebeuren eind 2008. Bij nader inzien is een uitvoerig onderzoek naar de competentieverdeling echter niet zinvol gebleken. Hoe het huidige systeem van competentieregels in elkaar zit (zowel in de Algemene douanewet als in andere wetgeving), is immers op zichzelf duidelijk genoeg en ook op heldere wijze toegelicht in de daarop betrekking hebbende stukken (zie wat betreft de Algemene douanewet met name de toelichting op het indertijd bij nota van wijziging gewijzigde artikel 8:4: Kamerstukken I 2006/07, 30 580, nr. 7, p. 4).
Op basis van de bestaande competentieregels in de Algemene douanewet maakt het voor de vraag wie de bevoegde rechter is, niet uit wie een boete oplegt: de douane of een andere toezichthouder. De wet waarin het beboetbare feit is opgenomen, is namelijk bepalend voor de vraag welke rechter bevoegd is. Daarvoor is het dus niet van belang of een boete of proces-verbaal nu is uitgeschreven door een douanebeambte of door een andere toezichthouder.
De douane kan wel, op grond van het feit dat zij toezichthouder is voor diverse wetten, normovertredingen uit verschillende wetten vaststellen. De te volgen beroepsgang volgt dan als gezegd uit de desbetreffende wet. Zo is de rechtbank Haarlem in eerste aanleg bevoegd te oordelen over beschikkingen die zijn genomen op grond van de Algemene douanewet zelf, met uitzondering van beschikkingen ter zake van landbouwrestituties, waarvoor het College van Beroep voor het bedrijfsleven de bevoegde rechter is (art. 8:2, vierde lid, en 8:3 Algemene douanewet). Tegen douanebeschikkingen op grond van een andere wet (genoemd in onderdeel B van de bijlage bij de Algemene douanewet) moet de rechtsgang worden gevolgd die genoemd is in die andere wet of, als geen rechtsgang is genoemd, de algemene rechtsgang die in de Algemene wet bestuursrecht is vastgelegd (art. 8:4, eerste lid, Algemene douanewet).
Deze verschillen in competentie doen recht aan de situatie dat voor iedere wet bij de totstandkoming van die wet is bepaald welk rechtsbeschermingstraject voor het betrokken domein het meest doelmatig is. Met de gekozen opzet in de Algemene douanewet is een eenduidige en heldere keuze gemaakt. Bovendien heeft het in de huidige praktijk ook nog niet tot problemen geleid.
Hoogachtend,
De staatssecretaris van Financiën,
mr. drs. J. C. de Jager