60 jaar Raad van Europa/50 jaar Europees Hof Rechten van de Mens
Toespraak door staatssecretaris Albayrak van Justitie ter gelegenheid van de viering van 60 jaar Raad van Europa en 50 jaar Europees Hof voor de Rechten van de Mens op 2 november 2009 in de Eerste Kamer.
Dames en heren,
Het doet mij deugd u vandaag hier te mogen toespreken bij deze viering van 60 jaar Raad van Europa en 50 jaar Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Ik wil de Eerste Kamer complimenteren met dit uitstekende initiatief. Ik spreek over een ‘viering’, omdat we met trots en eerbied mogen kijken naar wat we hebben opgebouwd.
De Raad van Europa is een imposant Europees bouwwerk geworden ter bevordering van mensenrechten, democratie en de rechtsstaat. Daarbinnen neemt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een eminente positie in. Maar dat Hof zou minder effectief werken zonder de ondersteuning van andere instanties, zoals
· de Mensenrechtencommissaris,
· het CPT,
· de Venice Commission
· en het Europees Comité voor Sociale Rechten.
Samen maken zij zich sterk om de bescherming van mensenrechten bovenaan de politieke en maatschappelijke agenda te houden.
Natuurlijk hebben nationale autoriteiten daarin een eigen verantwoordelijkheid. Dat is ook de reden waarom we continu bezig zijn onze eigen infrastructuur te versterken, bijvoorbeeld door de oprichting van het Nationaal Instituut voor de Rechten van de Mens.
Maar de externe spiegel die de Raad ons in aanvulling op dat nationale instrumentarium kan bieden is waardevol.
Eigenlijk zijn er twee redenen om internationaal toezicht toe te juichen.
(1)In de eerste plaats omdat we een internationaal forum hebben om naleving van mensenrechten met elkaar te bespreken en elkaar aan te spreken op mensenrechtelijke vraagstukken. De tijd dat die werden gezien als zuiver interne – en politiek te gevoelige – aangelegenheden ligt achter ons, en dat moeten we zo houden.
(2)Ten tweede kan een internationaal orgaan, vanwege zijn distantie, een nationale samenleving een spiegel voorhouden als het gaat om aspecten van naleving van mensenrechtelijke standaarden. Een regionaal systeem is geen inmenging op het nationale rechtssysteem, maar een aanvulling.
De borging van mensenrechtelijke standaarden is geen ‘hindernis’ op weg naar de realisatie van politieke doeleinden. Die mensenrechtelijke standaarden zijn een doel op zichzelf; de kernwaarden van onze Europese samenlevingen.
Mensenrechten zijn niet een product van een bepaalde politieke stroming of van een bepaalde naoorlogse mentaliteit. Ze zijn het product van lessen die we met veel schade en schande hebben geleerd. Ze zijn het noodzakelijke cement van een bouwwerk waarin we al meer dan 60 jaar vrede hebben.
We hebben ons aan die mensenrechtelijke verplichtingen met ons volle besef gecommitteerd.
Enerzijds vanuit een moreel besef. Anderzijds vanuit het besef dat stabiliteit en veiligheid in een samenleving een noodzakelijke voorwaarde vormt voor economische groei.
Het is onze taak als gemeenschap, en dus ook voor mij als politica en bewindspersoon, om pal achter die mensenrechten te staan. Onafhankelijk van de politieke conjunctuur. Dus ook in een tijd waarin mensenrechten door sommigen worden gezien als een hinderlijk obstakel om bepaalde maatschappelijke problemen ‘nou eens écht aan te pakken’.
Mijn overtuiging is dat we de maatschappelijke problemen die er zijn – en waarvoor we onze ogen niet moeten sluiten – wel degelijk effectief kunnen aanpakken zónder dat we daarbij kernwaarden opzij moeten zetten.
Hoe realiseren we dit in de praktijk?
Zo kom ik bij het onderwerp waarover ik vandaag zal spreken, de relatie tussen de Raad van Europa op het Nederlandse vreemdelingenrecht en –beleid.
Laat ik beginnen met een open deur. De impact van ‘Straatsburg’ op dit beleidsterrein is substantieel.
Daarvoor hoef ik niet te verwijzen naar de 80% klachten tegen Nederland bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens die betrekking heeft op het vreemdelingenrecht.
Daarvoor hoef ik niet te verwijzen naar het CPT rapport uit 2007 over vreemdelingenbewaring.
Of naar het rapport van de Mensenrechtencommissaris en de uitgebreide reactie daarop van de zijde van de Regering en de gedachtewisseling daarover met het parlement.
Daarvoor kan ik verwijzen naar de alledaagse praktijk op mijn departement: de vele nota’s waarin aandacht wordt besteed aan artikelen 3, 5 en 8 EVRM, de wekelijkse nota’s over de vreemdelingrechtelijke EHRM-zaken, et cetera. Straatsburg staat op ons netvlies bij het dagelijkse werk, dat mag duidelijk zijn.
Nog belangrijker is: we handelen er ook naar. Zo mogelijk pro-actief en niet slechts reactief. Laat me kort een paar voorbeelden geven.
In diverse EHRM-zaken werd geklaagd dat het afwijzen van een verblijfsvergunning vanwege het niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf strijdig was met het uitoefenen van familieleven, als bedoeld in artikel 8 EVRM. In enkele gevallen stelde het Hof de vraag of het tegenwerpen van het mvv-vereiste gelet op de specifieke omstandigheden van het geval niet “excessief formalistisch” was.
Zo’n signaal neem ik serieus en heeft mij ertoe gebracht om het mvv-beleid nog eens onder de loep te nemen.
Uiteindelijk heb ik de Kamer gemeld dat ons beleid op specifieke aspecten wordt aangepast.
Sommigen zeggen dan – bijna teleurgesteld – dat ik de kans aan het Hof heb ontnomen om een veroordelende uitspraak te geven. Maar het lijkt mij juist, dat dit de manier moet zijn waarop Straatsburg en de nationale rechtsorde met elkaar samenwerken.
· Een soortgelijk voorbeeld. In sommige EHRM-zaken werd en wordt geklaagd omtrent het gebrek aan indringendheid van de rechterlijke toets in vreemdelingenzaken. Als reactie gaan we het mogelijk maken dat de rechter rekening houdt met alle relevante omstandigheden en wijzigingen van het recht. Dit versterkt de bestaande toetsing door de rechtbank in het licht van de door het Straatsburgse Hof gestelde eis van een ‘full and ex nunc assessment’.
· Nog een voorbeeld. Het CPT bezocht in juni 2007 ons land. In het rapport naar aanleiding van dit bezoek (van december 2007) werd aangedrongen op sluiting van de detentieboten ten behoeve van vreemdelingendetentie. In november 2007 heb ik aangegeven dat overwogen werd de detentieboot Stockholm buiten gebruik te stellen. Inmiddels worden de beide detentieboten te Rotterdam, de Stockholm en de Reno, niet meer gebruikt en is voorzien in een sluitingstermijn van de Kalmar in Dordrecht (dat is de laatste boot).
En zo kan ik nog wel even doorgaan.
Daar komt bij dat uitspraken van het Hof tegen andere landen dan Nederland in voorkomende gevallen ook leiden tot wijziging van regelgeving en beleid in onze rechtsorde.
De discussie inzake ‘Salduz’ is daarvan een recent voorbeeld.
Sommigen zullen op dit punt van oordeel zijn dat ik een te rooskleurig beeld schets. Anders zouden toch niet zoveel vreemdelingrechtelijke klachten in Straatsburg liggen. We zijn het dan ook niet altijd met elkaar eens. Ik doe er niet geheimzinnig over dat ik er soms welbewust voor kies om een uitspraak van het Hof af te wachten en de discussie ten einde te voeren.
Momenteel liggen meerdere klachten in Straatsburg over Dublin-overdrachten naar Griekenland.
In sommige van deze zaken heeft het Hof een interim measure opgelegd aan Nederland: in weerwil van de Dublin-afspraken mag Nederland tot nader order een vreemdeling niet overdragen aan Griekenland omdat het Hof vraagtekens heeft bij de verenigbaarheid van het Griekse asielbeleid met het EVRM.
Voor het besef: niet een interim measure opgelegd aan Griekenland maar aan Nederland.
De facto betekent dit dat het Hof de bijl dreigt te zetten aan de wortel van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Met alle vergaande consequenties voor EU-samenwerking van dien.
Ik ben in afwachting van een inhoudelijke uitspraak van het Hof (die hopelijk spoedig uitsluitsel zal geven over deze problematiek) vooralsnog niet bereid om me hierbij neer te leggen. Waarom?
Voor mij geldt als uitgangspunt dat een benadering wordt gekozen die zo snel mogelijk en zo effectief mogelijk zal leiden tot een verbetering van de mensenrechtelijke standaarden.
Lidstaten van de EU én de Raad van Europa moeten voldoen aan de standaarden die we met elkaar hebben afgesproken. Het doel is dat Griekenland zo snel mogelijk naar die standaarden toewerkt. Maar tegen die achtergrond denk ik niet dat de huidige aanpak de meest geëigende weg is om problemen die zuidelijke EU-lidstaten ervaren bij het afhandelen van asielaanvragen aan te pakken.
Nederland moet er niet in berusten om overdrachten op te schorten. En wel omdat dat het onderliggende probleem geenszins oplost, ja zelfs zou kunnen verergeren.
Natuurlijk is artikel 3 EVRM absoluut. We dienen dus te voorkomen dat sprake is van een schending van het verbod van refoulement door Griekenland. De aandacht van het EHRM voor Griekenland is dan ook op zijn plaats.
Maar in dat verband benadruk ik nog maar eens dat mij – ook niet in het contact dat ik heb met mensenrechtelijke NGO’s – vooralsnog geen concrete voorbeelden zijn genoemd van refoulement van personen die onder de werking van de Dublin-verordening aan Griekenland zijn overgedragen.
De werking van de Dublin verordening, maakt juist de problematiek zichtbaar, houdt het op de agenda en werkt drukverhogend.
Maar we moeten meer doen:
(1)In de eerste plaats beschouw ik de goede werking van de Dublin Verordening een EU-belang. De EC dient hier verantwoordelijkheid te nemen. Bijvoorbeeld door het opstarten van een infractieprocedure door de Commissie.
(2)In de tweede plaats kunnen lidstaten, zoals Nederland, in bilaterale betrekkingen assistentie bieden. En dat doen we in de praktijk ook met betrekking tot de asielprocedure, de opvang en de detentie.
(3)En natuurlijk is hier ook een rol voor het EHRM weggelegd. Teneinde verbeteringen in Griekenland te faciliteren zou het Hof bijvoorbeeld gebruik kunnen maken van een constructie zoals men die gebruikt heeft in Burdov II, waarin Rusland werd opgeroepen binnen een bepaalde termijn na de uitspraak van het Hof een geconstateerd EVRM-gebrek te repareren.
Een dergelijke discussie tussen een aan het EVRM loyale lidstaat en Straatsburg is gezond. Ook al omdat je soms moet constateren dat verkeerde beelden zijn ontstaan over wat we in Nederland precies doen.
Het is onze taak om toelichting en uitleg te geven. Soms mag ik dat ook persoonlijk doen, zoals bij de recente UPR in Genève. Het is dan zaak om transparant te zijn over de dilemma’s waarmee je als land geconfronteerd wordt,
Bijvoorbeeld de noodzaak dat het gevoerde beleid ook handhaafbaar en betaalbaar moet zijn.
En, inzicht verschaffen in de moeilijke keuze’s die gemaakt moeten worden bij de afweging tussen verschillende mensenrechtelijke belangen.
Ik probeer dat altijd op een open manier te doen. Je moet niet bang zijn voor kritiek, je hoeft niet defensief te zijn als je gelooft in waar je voor staat. Ik waardeer de discussie omdat er altijd iets te verbeteren valt, en ik hoor graag suggesties hoe we die verbeteringen kunnen realiseren. Ik heb wat dat betreft eigenlijk maar één wens.
Dat we de discussie met elkaar voeren op basis van een correcte weergave van zowel problematiek als de aanpak daarvan.
Dat we ons niet laten verleiden tot een gepolariseerd debat, waarin de nuance en het besef van de dilemma’s die ik eerder noemde ontbreekt.
Zo’n soort discussie voer ik ook vanmiddag graag met u!