Motie Hamer/ontkokering jeugdbeleid
De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
DJenG/SenS-295564
14 september 2009
Geachte voorzitter,
Op 29 mei 2009 is de motie Hamer cs. ingediend (31 951, nr. 5). Deze motie verzoekt de regering om een experiment in de grote steden waarbij bestuurlijke afspraken worden gemaakt voor vergaande ontkokering in de jeugdhulpverlening. Met deze brief wil ik u informeren over de voortgang van de uitvoering van deze motie.
Ik deel de wens van uw Kamer tot ontkokering in de jeugdhulpverlening, waarbij de grote steden meer armslag krijgen. Dit draagt bij aan de effectiviteit van de zorg. In mijn eerdere brieven van 7 november 2008 en 28 april 2009 heb ik aangegeven welke acties daartoe in gang zijn en worden gezet.
Belangrijke elementen daaruit:
• Geldstromen richting gemeenten worden zoveel mogelijk gebundeld, zodat gemeenten meer vrijheid krijgen bij de besteding daarvan. Uit een inventarisatie blijkt, dat het overgrote deel van specifieke uitkeringen richting gemeenten inmiddels gebundeld is, gebundeld zal worden of wordt overgeheveld naar het Gemeentefonds. Ook wordt per 2010 gestart met de decentralisatie-uitkering Jeugd binnen het Gemeentefonds. Dan bestaan er op het terrein van het jeugdbeleid van gemeenten nagenoeg geen losse, specifieke uitkeringen meer. Het is aan de gemeenten om die vrijheid te benutten en samenhangend beleid te voeren.
• In de wijziging van de Wet op de jeugdzorg in verband met de introductie van de Centra voor Jeugd en Gezin, wordt vastgelegd dat gemeenten de regierol krijgen over de jeugdketen. Dit wetsvoorstel ligt op dit moment in de Tweede Kamer. Instanties dienen onder regie van de gemeente te komen tot niet-vrijblijvende samenwerkingsafspraken. Indien zij, ondanks de gemaakte afspraken, knelpunten in de coördinatie van de zorg niet kunnen oplossen, en de jeugdige dringend zorg behoeft, krijgt de burgemeester in dit voorstel de bevoegdheid om een instantie op het terrein van de jeugdgezondheidszorg of het maatschappelijk werk of bureau jeugdzorg aan te wijzen en te belasten met deze coördinatie. De aldus aangewezen instelling is ervoor verantwoordelijk dat de benodigde zorg daadwerkelijk wordt verleend.
• Met Rotterdam heb ik op 8 juli 2008 een convenant afgesloten. Rotterdam heeft daarin toestemming gekregen om in een pilot een deel van de middelen voor preventie en zorg naar eigen inzicht in te zetten voor de doelgroep jeugd, binnen de huidige budgetten (en dus flexibel te kunnen schuiven tussen deze budgetten).
Hiermee zijn binnen het bestaande wettelijke kader belangrijke stappen gezet tot ontkokering van de jeughulpverlening. Om verdergaande vernieuwende werkwijzen te beproeven ben ik voornemens een nieuw, breed experimenteerartikel in de Wet op de jeugdzorg op te nemen, teneinde meer ontkokering tussen gemeentelijke en provinciale jeugdzorg te bereiken. De mogelijkheid daartoe wordt thans onderzocht.
Vooruitlopend hierop voer ik mede naar aanleiding van de motie Hamer het gesprek met Amsterdam en Utrecht over de mogelijkheid om tot bestuurlijke afspraken te komen over het bewerkstelligen van meer samenhang in de jeugdhulpverlening. Inzet van de gesprekken is te komen tot gezamenlijke afspraken met de stad, de provincie/grootstedelijke regio en de belangrijkste zorgverzekeraar over toeleiding en inkoop van zorg.
Daarbij zal in het bijzonder gekeken worden naar de mogelijkheden bij de jeugd-ggz en jeugd-lvg. In Amsterdam concentreren deze gesprekken vooral op de zorg aan multiprobleemgezinnen.
Ik zal uw Kamer voor de behandeling van mijn begroting informeren over zowel de afspraken met de steden als het experimenteerartikel.
Hoogachtend,
de Minister voor Jeugd en Gezin,
mr. A. Rouvoet