Bijdrage schriftelijk overleg inzake VWA rapportage
De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
Geachte voorzitter,
In de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport bestond er bij enkele fracties behoefte een aantal vragen en opmerkingen aan mij voor te leggen over de VWA rapportage Zo doende 2007 (31 700 XVI, nr. 123).Hierbij treft u aan de antwoorden op de op 23 februari 2009 toegezonden vragen en opmerkingen.
Hoogachtend,
de Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,
Vragen en opmerkingen van de CDA-fractie
De CDA-fractie vraagt zich af of de afwijking van het aantal geplande inspecties in 2007 eenmalig is geweest. Dit is inderdaad het geval. In 2007 was sprake van ongelukkige samenloop van omstandigheden door tijdelijke uitval door ziekte en het inwerken van een nieuwe inspecteur. Belangrijk voor het goed uitvoeren van de taken van een inspecteur is dat hij een goede kennis van het veld heeft. Deze kennis wordt opgebouwd door langer in hetzelfde veld te werken. Om te zorgen dat de inspecteurs objectief blijven zijn per bedrijf 2 bedrijvenbeheerders aangesteld, worden met regelmaat gezamenlijke inspecties gedaan en doen inspecteurs met regelmaat inspecties bij bedrijven waar collega inspecteurs bedrijvenbeheerder zijn.
De CDA-fractie verzoekt mij om de eis om registratie van de duur van een proef vast te leggen te schrappen. Ik zal dit bezien in relatie tot de noodzakelijke herziening van de Wod als de herziene Europese richtlijn (86/609/EEG) door de Europese Raad en het Europees Parlement is aangenomen.
De CDA-fractie vraagt zich af op welke wijze de Dierexperimenten Commissies (DEC’s) met elkaar communiceren over knelpunten. De DEC’s zijn verenigd in een vereniging (NVDEC). Een van de doelstellingen van deze vereniging is uniformering van maatstaven en criteria voor de toetsing van dierproeven door DEC's in Nederland, onder meer door nascholing een training. De NVDEC biedt een platform voor het uitwisselen van informatie, ervaringen en toetsingsmodellen voor haar leden.
De CDA-fractie vraagt om verduidelijking van de definitie voor dierproef in het wild. Bij publicatie in de Staatscourant van de Wet op de Dierproeven (31 mei 1988/DGVGZ/VVP/681153) is meegedeeld dat het vangen en terugplaatsen van dieren en de niet invasieve handelingen aan dieren in hun biotoop niet als dierproef worden gezien. Dit lijkt een ongelukkige omschrijving omdat het vangen van een dier, dus een niet invasieve handeling, soms met meer ongerief gepaard gaat dan een bloedafname. Ook hier geldt dat de herziening van de Europese richtlijn mogelijk gevolgen heeft voor omschrijving van een proef. Ik wil de afronding van de herziening afwachten.
Vragen en opmerkingen van de PvdD-fractie
De fractie van de PvdD vraagt om een verklaring van de late verschijningsdatum van de rapportage over 2007. Om het rapport Zo doende te kunnen laten verschijnen moeten de volgende stappen doorlopen worden: de registratiegegevens moeten door alle instellingen aangeleverd worden, deze gegevens worden gecontroleerd en vervolgens verwerkt. Dan worden de resultaten geanalyseerd en beoordeeld en kan het rapport opgesteld, gedrukt en verspreid worden. Als alle schakels optimaal verlopen kan het rapport in het najaar verschijnen. Door personele wijzigingen is het uitbrengen van het rapport over 2007 in de laatste fase helaas vertraagd.
De fractie van de PvdD vraagt op welke gronden de VWA meent te concluderen dat de welzijnsregels goed zijn nageleefd.
Niet het aantal inspecties is bepalend om te bepalen of welzijnsregels worden nageleefd maar de verhouding tussen het aantal inspecties en het aantal geconstateerde afwijkingen. Deze verhouding is gelijk aan de voorgaande jaren waar de welzijnsregels ook goed nageleefd waren.
De fractie van de PvdD vraagt of ik van mening ben dat er een te rooskleurig beeld bestaat over proefdiergebruik door de cijfers over het doden van dieren niet openlijk te communiceren. Ik ben van mening dat zoiets niet aan de orde is. Zowel het aantal dieren gedood ‘in voorraad’ als dieren gedood in de proef staan genoemd in het rapport en zijn daarmee door mij openbaargemaakt. De fractie van de PvdD heeft enkele opmerkingen gemaakt over het taalgebruik in het rapport als ook de naam van het rapport. Ik beoog dat het rapport duidelijk is voor geïnteresseerden en ik vind het ook wenselijk dat, juist om die duidelijkheid, niet teveel wordt afgeweken van termen die in de Wod en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD) staan. Het rapport Zo doende omvat alleen de registratiegegevens van de vergunninghouders, resultaten van de DEC jaarverslagen en de inspectieresultaten van de VWA. Het is niet mijn ambitie om Zo doende als het complete overzicht van dierproeven in Nederland te positioneren. Ook andere belanghebbenden hebben hun rol in vergroten van de openheid onderkend en pakken die ook op, zoals de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en ik ook aan uw kamer hebben gemeld (Tweede Kamer, 2007-2008, 30168 en 27428, nr 3).
De leden van de fractie van de PvdD vragen om een toelichting op de daling van het aantal proefdieren en de ambities van het kabinet.
Ik heb geen directe invloed op het aantal dierproeven dat jaarlijks wordt uitgevoerd, omdat die voor een groot deel wordt bepaald door de ontwikkeling van nieuwe stoffen, medicijnen en vaccins waarvoor dierproeven noodzakelijk zijn. Het kabinet stimuleert wel nadrukkelijk de ontwikkeling en het gebruik van alternatieven (vervangen, verminderen en verfijning), zoals we dat onder meer in de kabinetsvisie op alternatieven voor dierproeven hebben beschreven (Tweede Kamer, 2007-2008, 30168 nr. 4).
De fractie van de PvdD wenst nadere specificatie van het aantal gedode genetisch gemodificeerde dieren.
Het betreft vooral muizen, ratten, amfibieën en vissen. De dodingstechnieken zullen per diersoort en instelling uiteenlopen.
Wat betreft de gevolgen voor het welzijn van de betreffende dieren het volgende. Welzijn kan beschouwd worden aan de hand van vijf vrijheden. Bij het vervaardigen van genetisch gemodificeerde dieren staat het vast dat bij het toepassen van het dier enige mate van ongerief ondervindt al is het maar de stress van het opgepakt worden. Daarnaast zal er bij deze techniek meer of mindere mate sprake zijn van pijn of fysiek ongerief. Dit variëreert van een prikje tot een hormoon behandeling. De gevolgen van deze vormen van ongerief voor het welzijn van de dieren wordt door de commissie Biotechnologie bij Dieren geschat en gewogen ten opzichte van de doelstelling van de proef. De commissie zal altijd kijken of alternatieven mogelijk zijn voor het toepassen van een specifieke techniek. Ook bij dierproeven waarbij genetische manipulatie plaatsvindt geldt dat de ontwikkeling en toepassing van alternatieven voor dierproeven volgens de beginselen van de drie V’s (vervanging, vermindering en verfijning) worden gestimulereerd. Het kabinet heeft dat uiteen gezet in de kabinetsvisie alternatieven voor dierproeven (Tweede Kamer, 2007-2008, 30 168, nr 4.)
De fractie van de PvdD vragen een nadere toelichting op mijn standpunt dat ik eerder heb verwoord tijdens het notaoverleg Dierenwelzijn (Tweede Kamer, 2007–2008, 28 286, nr. 100) en in antwoorden op vragen van het lid Ouwehand (PvdD) (Tweede Kamer, 2007–2008, Aanhangsel 2879). Hierbij heb ik aangegeven dat de vergunninghouder verantwoordelijk is voor een goed en verantwoord fokbeleid en dat economische prikkels (namelijk de kosten die gemoeid zijn met het houden en verzorgen van de proefdieren volgens de eisen van de Wod) een matigend effect hebben op overtolligheid. Juist het fokbedrijf is de plek waar de beste afstemming van de vraag en beschikbare dieren kan plaatsvinden.
Ik meen dat ik daarmee voldoende toelichting heb gegeven.
De leden van de fractie PvdD willen een toelichting op de 93 uit het wild gevangen dieren die zijn doodgegaan zonder in een proef te zijn gebruikt. Het betreft hier vogels, amfibieën en vissen. Ziekte onder deze dieren is oorzaak van het doden of sterven voor de aanvang van de proef.
De PvdD-fractie heeft een aantal vragen m.b.t. de cijfers over de herkomst van proefdieren.
Voor wat betreft de vraag over de 15.000 proefdieren die niet afkomstig waren uit proefdiercentra, het volgende. Deze 15.000 dieren zijn afkomstig uit instellingen buiten de EU, niet in Nederland of EU geregistreerde instelling, particuliere bedrijven of uit het wild. Het betreft de diersoorten muizen, ratten, hamsters, cavia’s, andere knaagdieren, konijnen, honden, fretten, oude wereld apen, andere vleeseters, vogels, reptielen en amfibieën.
Een aanvraag voor een ontheffing van artikel 11 van de Wod dient vergezeld te gaan van een onderzoeksplan dat van een positief DEC advies is voorzien en waarin de onderzoeker beargumenteerd waarom er voor dit onderzoek geen dieren van geregistreerde instellingen konden worden betrokken.
Tijdens een Algemeen Overleg over dierproeven in september 2008 (Tweede Kamer, 2008-2009, 27428, nr 117) heeft mevrouw Ouwehand vragen gesteld over de herkomst van 5% tot 10% van gebruikte primaten in Nederland, naar aanleiding van een onderzoek naar het gebruik van primaten bij dierproeven. Ik heb toen aangegeven dat we van die 5% tot 10% de herkomst niet weten. Mogelijk heb ik met die opmerking het beeld neergezet dat deze primaten uit het wild gevangen zouden kunnen zijn. Dat is niet aan de orde. De VWA heeft mij kunnen melden dat de betreffende dieren (het ging in 2006 om twintig) afkomstig zijn uit een geverifieerde en geregistreerde proefdierfokinstelling buiten de EU. Ook de verplichte CITES (Convention on International Trade in Endangered Species of wild fauna and flora) vergunningen waren in orde.
De leden van de PvdD fractie vinden het opmerkelijk dat vrijwel alle ingediende onderzoeksplannen een positief advies hebben gekregen. Ik vind dat niet opmerkelijk. De uniformiteit waar de NVDEC aan werkt leidt er toe dat het ethische kader voor iedereen voorspelbaar, inzichtelijk en duidelijk is. Verder is het zeker niet vanzelfsprekend dat een onderzoeksplan direct een positief advies krijgt. Vaak geeft de DEC adviezen om het onderzoeksplan aan te scherpen, voor het een positief advies krijgt. De kwaliteit van de plannen is over het algemeen hoog.
De leden van de PvdD fractie vragen naar een stand van zaken over uniforme verslaglegging door de DEC’s. Ik heb tijdens een A.O. op 24 september 2008 (Tweede Kamer, 2008–2009, 27 428, nr. 117) al aangegeven dat ik zeer blij ben met het voorstel van de NVDEC voor een format dat meer openheid zal bieden en zal leiden tot meer uniformiteit in de verslaglegging. De DEC’s waren ook van plan over 2009 volgens dat nieuwe format verslag te doen. Een misverstand tussen mijn ministerie en de NVDEC heeft er helaas toe geleid dat het moment om te starten met het registreren volgens dat nieuwe format gepasseerd is. Ik hoop dat een aantal DEC’s toch over 2009 volgens het nieuwe format zal rapporteren. Ik verwacht dat over 2010 alle DEC’s dat zullen doen.
Wat betreft de structuur van de DEC’s doet de fractie van de PvdD een voorstel voor een landelijk DEC. Eerder heb ik al aangegeven dat ik een aanpassing van de structuur niet een noodzakelijke stap vind om tot grotere harmonisatie te komen. Ik verwijs naar het debat over de VWS begroting en een motie van het lid Ouwehand over onderzoek naar een optimale DEC structuur die door uw kamer verworpen is. (Stemmingen VWS begroting 2009: nr. 65 (31700-XVI)).
De leden van de PvdD-fractie willen weten hoe ik het beoordeel dat niet alle DEC’s knelpunten aan de VWA hebben gemeld. Ik kan dat niet als een probleem beoordelen en sluit niet uit dat de DEC’s knelpunten hebben ervaren die om welke reden dan ook niet relevant genoeg waren om te melden aan de VWA.
De leden van de fractie van de PvdD verzoeken mij de door de DEC’s gesignaleerde knelpunten rond dierproeven voor zogenoemde lifestyle ziekten serieus te nemen en geven aan dat het goed zou zijn als er meer in zicht komt over de ontwikkelingen op dat gebied. In de eerste plaats vind ik het signaleren van dit soort knelpunten en het bespreken ervan een verantwoordelijkheid van de DEC’s. De DEC’s nemen hun verantwoordelijkheid daarvoor ook. Eerder heb ik aan uw kamer al meegedeeld dat er een onderzoek plaatsvindt naar nieuwe ontwikkelingen bij dierproeven (Tweede Kamer, 2007-2008, 30168 en 27428, nr 3). Ik verwacht dat deze trendanalyse die door ZonMw wordt uitgevoerd eind 2009 wordt afgerond.
De leden van de PvdD-fractie vragen mijn reactie op hun pleidooi om de ethische beoordeling eerder te laten plaatsvinden in onderzoeksprogramma’s, omdat er anders, aldus de leden van de PvdD-fractie, een te hoge druk op de besluitvorming door de DEC’s komt te liggen.
Laat ik voorop stellen dat ik er vertrouwen in heb dat de DEC’s voldoende zijn toegerust om met die situaties om te gaan. De aangepaste wijze van adviseren die door de leden van de fractie van de PvdD wordt aangehaald is een goed voorbeeld daarvan.
In het kader van de herziening van de dierproevenrichtlijn wordt door de Europese Commissie een toelating op het niveau van projecten voorgesteld. In mijn brief over deze dierproeven richtlijn (Tweede Kamer, 2008–2009, 30 168, nr. 12) heb ik aangegeven dat ik het principe om de toelating te beoordelen op basis van een werkprogramma met een welomschreven wetenschappelijk doel - dat een of meerdere proeven kan bevatten - ondersteun. Dit sluit aan bij uitkomst van het zogenoemde bottom-up proces (Tweede Kamer, 2007–2008, 30 168 en 27 428, nr. 3) en de wens om op een hoger aggregatie niveau te toetsen.
De leden van de PvdD fractie vragen mij om de vermeende onduidelijkheid over de interpretatie van een alternatieve methode op te lossen.
In de Wod is bepaald dat het verboden is een dierproef te verrichten voor een doel “dat, naar de algemeen kenbare, onder deskundigen heersende opvatting, ook kan worden bereikt anders dan door middel van een dierproef, of door middel van een dierproef waarbij minder dieren kunnen worden gebruikt of minder ongerief wordt berokkend dan bij de voorgestelde proef het geval is” (artikel 10, eerste lid, onder a, van de Wod). Dit zal in alle gevallen leiden tot een interpretatie. In de eerst plaats door een onderzoeker die onderzoeksplan opstelt, daarna door een DEC die deze afweging bij het opstellen van een advies moet maken. De DEC beoordeelt het belang van het onderzoek en de argumentatie waarom de vraagstelling niet met minder dieren of anders dan met behulp van proefdieren kan worden beantwoord. Dit is opgenomen in het onderzoeksplan. Met het oog op deze afweging heeft in een DEC daarom een deskundige op het gebied van alternatieven zitting. Door kennisoverdracht, nascholing en publicaties kan kennisniveau het over alternatieven worden vergroot en daarmee mogelijke interpretatieverschillen worden verkleind. Het versterken van de positie van het NKCA, zoals verwoord in de kabinetsvisie alternatieven op dierproeven is hiervoor een belangrijke impuls (Tweede Kamer, 2007-2008, 30 168, nr.4).
De leden van de PvdD fractie vragen mijn toelichting bij de opmerking dat een DEC een vergunninghouder adviseert waarbij alleen de eerste handeling wordt uitgevoerd. De verantwoordelijkheid voor het welzijn van het proefdier blijft bij de vergunninghouder die de dierproef uitvoert. Hierbij maakt het niet uit of die procedure nu enkel een voorbereidende handeling inhoudt, of het onderzoek zelf. Voor beide onderdelen geldt dat het ongerief van het proefdier wordt afgewogen tegen het doel van de proef. De VWA houdt toezicht op alle dierproeven die in Nederland worden uitgevoerd.
De leden van fractie van de PvdD vragen waarom wel specifieke overzichten van 15 universiteiten en universitaire medische centra zijn opgenomen en niet van overige ziekenhuizen en instellingen voor onderzoek en onderwijs.
De minister van Onderwijs heeft mij verzocht deze gegevens van universiteiten en academische ziekenhuizen apart op te nemen in het jaarverslag. Het betreft hier dus de wetenschappelijke onderwijsinstellingen. Ik zie geen reden om in de VWA rapportage over ziekenhuizen en andere instellingen nadere precisering te geven. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en ik zijn eerder uitgebreid ingegaan op het thema openheid en openbaarheid (Tweede Kamer, 2007-2008, 30168 en 27428, nr 3, tevens Tweede Kamer, 2008–2009, 27 428, nr. 117). Verder wijs ik uw kamer erop dat een motie van het lid Ouwehand om met voorstellen te komen voor nadere specificering in de jaarlijkse rapportage over dierproeven door uw Kamer is verworpen (Stemmingen VWS begroting 2009: nr. 83 (31700-XVI))
De leden van de fractie van de PvdD vragen naar de verwachtingen op het gebied van onderzoek naar schadelijke stoffen die bestemd zijn voor de industrie en of dit tot een daling of stijging zal leiden. De toename van het aantal dierproeven in 2007 voor toxiciteitstesten voor industrieel gebruik van stoffen is niet te verklaren uit hoofde van de verplichte testen voor nieuwe stoffen. Het aantal kennisgevingen voor nieuwe stoffen laat in 2007 namelijk een daling zien. De stijging wordt daarom waarschijnlijk veroorzaakt door eigen R&D initiatieven van de industrie. Wat betreft de ontwikkelingen die kunnen worden verwacht in het kader van de implementatie van REACH verwijs ik naar de Memorie van Antwoord bij de uitvoeringswet REACH (Eerste Kamer, 2006-2007, 30600 nr C). Daarin heeft de minister van VROM toegelicht dat de REACH verordening uitgebreide voorschriften kent om herhaald uitvoeren van dierproeven te voorkomen, mede door dat het beginsel “één stof, één registratie” is ingebouwd.
De OESO draagt, via afstemming op internationaal niveau, in belangrijke mate bij aan een vermindering van het aantal uit te voeren toxiciteits testen. Ieder jaar worden nieuwe richtlijnen goedgekeurd waarvan de resultaten internationaal worden geaccepteerd. Afgelopen jaar is in dit kader onder meer in vitro oogirritatie testen geaccordeerd. Ook op het niveau van LD50-testen zijn zeer recent twee methoden voor de vaststelling van de acute inhalatoire toxiciteit goedgekeurd. Beiden zijn gericht op de vermindering van het aantal proefdieren. Het betreft een herziening van de oude testrichtlijn voor acute inhalatoire toxiciteit (OESO TG 403) en een nieuwe methode de zogenaamde, acute toxic class method, OESO TG 436.
Daarnaast wordt in OESO verband gewerkt aan in vitro cytoxiteitstesten (dus zonder dieren) die bijdragen aan de vermindering van het proefdiergebruik in acute studies.
De leden van de fractie van de PvdD vragen voorts of ik kan bevestigen of er voor een aantal genoemde voedingsmiddelen dierproeven zijn uitgevoerd. De leden van de fractie van de PvdD vragen tevens om een overzicht over dierproeven die voor toevoegingen aan voedingsmiddelen worden verricht. Ik kan dat niet bevestigen. Ik verwijs naar de argumenten die ik met uw Kamer heb gewisseld tijdens de begrotingsbehandeling 2009 hierover. Een dergelijk overzicht levert verder geen nieuwe informatie op waar ik mijn beleid verder mee kan voeden. Een motie van het lid Ouwehand om inzicht verschaffen in de stijging van het aantal dierproeven voor voedseladditieven is door uw kamer verworpen. (Stemmingen VWS begroting 2009: nr 68 (31700-XVI))
De leden van de fractie van de PvdD hebben vragen gesteld over dierproeven die worden uitgevoerd vanwege wettelijke bepalingen. Het overgrote deel van onze stoffenwetgeving, genees- en voedingsmiddelenwetgeving is Europees geharmoniseerd. De continue ontwikkeling van alternatieve (3V’s) testmethoden, leidt tot regelmatig aanpassen van Europese wetgeving en testprotocollen. Dit is een continu proces, dat in OESO verband ook wereldwijd tot nieuwe testprotocollen leidt. Daarnaast doet de Europese Commissie op de verschillende wetgevende terreinen regelmatig voorstellen om de beginselen van 3V te incorporeren. In de REACH wetgeving heeft dat geleid tot het beginsel van “een stof, een registratie” (zie hierboven). Recent heeft de Europese Commissie bijvoorbeeld in uitvoeringsregels voor de toelating van genetisch gemodificeerde voedingsmiddelen ook eisen voorgesteld over de openbaarheid van de testresultaten verkregen met dierproeven. Dit om te voorkomen dat dierproeven onnodig herhaald worden. Met dit soort maatregelen geeft de Europese wetgever concreet invulling aan de gezamenlijke ambitie tot verminderen, verfijnen en vervangen van dierproeven. Nederland zal de commissie bij dat soort voorstellen steunen.
De leden van de fractie van de PvdD willen graag een verklaring voor de stijging van het aantal dierproeven in het onderwijs
De totale stijging kan ik niet verklaren. Naast de genoemde harmonisatie in de wijze van registreren is het aanleren van nieuwe techniek en handvaardigheden in alle sectoren (onderwijs instellingen, de industrie en andere grotere instellingen) ook een verklaring voor de stijging. Indien de stijging doorzet (en dus nadat de effecten van de harmonisatie zijn uitgewerkt) zal ik na laten gaan wat de oorzaken zijn.
De leden van de fractie van de PvdD vragen naar de gevolgen van de voorgenomen fusie van de VWA, AID en PD. Ik verwacht dat de fusie geen gevolgen heeft voor de aantal beschikbare formatieplaatsen voor dierproeven.
De leden van de fractie van de PvdD hebben tot slot een aantal vragen over geconstateerde overtredingen en afwijkingen van het onderzoeksplan.
Wat betreft de hoeveelheid overtredingen in relatie tot het aantal (aangekondigde) inspecties het volgende. De overtredingen worden door de VWA beoordeeld conform haar maatregelbeleid. De best passend interventie wordt ingezet om de overtreding op te heffen, om verder vermijdbaar ongerief te voorkomen en te voorkomen dat de overtreding zich in de toekomst weer voordoet. Er kan sanctionerend opgetreden worden.
Naar aanleiding van een overtreding waarbij muizen werden gedood met 100% CO2 kan ik u melden dat de inspectie is uitgevoerd naar aanleiding van een klacht. Ten tijde van de inspectie werd geen overtreding geconstateerd omdat de vergunninghouder zelf al een verbetertraject had ingezet. Mocht de VWA bij deze vergunninghouder nog eens een dergelijke overtreding constateren dan wordt er direct sanctionerend opgetreden.
Wat betreft het toepassen van een biotechnologische techniek zonder de juiste vergunning: Het betrof het toepassen van een gen (construct) in afwijking van in de vergunning toegestane genen (constructen). Gebrekkige interne communicatie bij het bedrijf lag ten grondslag aan de overtreding. Het bedrijf is erop gewezen en verzocht maatregelen te treffen om de omissie op te heffen en herhaling te voorkomen.
Tot slot over de relatie waarschuwingen en sancties. Dit is afhankelijk van de aard en ernst van de overtreding en kan dus van geval tot geval verschillen. Afhankelijk van de ernst van de overtreding kan ook direct, dus zonder eerdere voorafgaande waarschuwing, overgegaan worden tot een schriftelijke waarschuwing, procesverbaal of schorsen, wijzigen of intrekken van een vergunning.