Reactie op nota-overleg initiatiefnota 'Gezin boven tehuis en reactie op aangepaste aanbevelingen uit de initiatiefnota 'Gezin boven tehuis'

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG

9 juli 2009

Betreft: Reactie op nota-overleg initiatiefnota ‘Gezin boven tehuis’ en reactie op aangepaste aanbevelingen uit de initiatiefnota 'Gezin boven tehuis’.

Geachte voorzitter,
In de initiatiefnota ‘Gezin boven tehuis’ staan aanbevelingen voor verbeteringen rondom pleegzorg. De initiatiefnota is in het nota-overleg van 25 mei 2009 besproken in de algemene commissie voor Jeugd en Gezin. De initiatiefnemers Sterk en Çörüz hebben ten aanzien van drie aanbevelingen een wijziging ingediend, die ik bij brief van 4 juni 2009, kenmerk 2009Z10531/2009D27726, van de algemene commissie voor Jeugd en Gezin heb ontvangen. Eerder heeft de commissie per brief van 29 mei 2009, kenmerk 2009Z10038/2009D26348, mij gevraagd in te gaan op een aantal onderwerpen die tijdens genoemd nota-overleg aan de orde zijn gekomen. Met deze brief reageer ik op de gewijzigde aanbevelingen en ga ik in op de majeure onderwerpen uit het nota-overleg. Verder verwijs ik naar het nota-overleg van aanstaande 29 juni 2009, dat gewijd zal worden aan de initiatiefnota.

Allereerst ga ik in op de gewijzigde aanbevelingen. Ik ben blij met die wijzigingen, want deze sluiten goed aan op mijn voorgenomen beleid.

In de eerste aanbeveling willen de initiatiefnemers bureaus jeugdzorg en pleegzorginstellingen verplichten bij aanpassing van het behandelingsbeleid advies te vragen aan pleegouders. Dit advies dient verankerd te worden in de regeling pleegzorg.

Deze aanbeveling neem ik over. In het conceptwetsvoorstel Verbetering rechtspositie pleegouders dat bij brief van 26 maart 2009 ter consultatie aan de veldpartijen is verzonden, wordt voorgesteld in het geval van pleegzorg een voogdijplan, gezinsvoogdijplan of jeugdreclasseringsplan niet door bureau jeugdzorg vast te laten stellen dan na overleg met de pleegouders. Daarnaast wordt in dit conceptwetsvoorstel voorgesteld dat, in het geval van pleegzorg, een hulpverleningsplan de instemming behoeft van de pleegouders, voor zover het hun rol betreft in het hulpverleningsproces.

In de achtste aanbeveling wordt voorgesteld de positie van pleegouders als belanghebbenden in de Wet op de jeugdzorg te verankeren. Dit doet recht aan de betrokkenheid en inzet van pleegouders.

Deze aanbeveling neem ik over. In het conceptwetsvoorstel Verbetering rechtspositie pleegouders wordt voorgesteld invulling te geven aan het verankeren in de Wet op de jeugdzorg van de positie van pleegouders als belanghebbenden in de brede zin van het woord. In algemene zin kan daarbij worden gedacht aan medezeggenschap bij zorgaanbieders die pleegzorg bieden, verplichte informatievoorziening door bureaus jeugdzorg en zorgaanbieders die pleegzorg bieden, recht op inschakeling van een vertrouwenspersoon, en afstemmings- en instemmingsrechten ten aanzien van verschillende behandelplannen.

Op grond van de elfde aanbeveling moeten gemeenten bij de Wmo-gefinancierde zorg meer oog hebben voor de specifieke positie en problematiek van (netwerk)pleegouders.

Bij de beoordeling van bijvoorbeeld de inzet van hulp bij het huishouden wordt altijd gekeken naar de situatie van de aanvrager van die hulp. Een belangrijk criterium is de samenstelling van de leefeenheid van die aanvrager. De Wet maatschappelijke ondersteuning maakt daarbij geen onderscheid tussen de aanwezigheid van kinderen of pleegkinderen. Op geleide van het protocol gebruikelijke zorg wordt de aanvraag van de aanvrager door de gemeente beoordeeld. Dat protocol geeft aan in hoeverre huisgenoten geacht worden al dan niet een bijdrage te leveren aan het huishouden.

U vraagt mij om in te gaan op enkele majeure onderwerpen die in het nota-overleg van 25 mei jongstleden aan de orde zijn gekomen.

Financiële positie pleegouders
U krijgt separaat een uitgebreide brief over mijn voornemens om de financiële positie van pleegouders substantieel te verbeteren.

Pleegzorgleeftijd
Over de problematiek rondom de pleegzorgleeftijd wil ik het volgende melden. Tijdens het nota-overleg van 25 mei 2009 is aangegeven dat de Wet op de jeugdzorg weliswaar de mogelijkheid biedt om de jeugdzorg te verlengen (na de meerderjarigheidsleeftijd), maar dat hiervan in de praktijk geen gebruik wordt gemaakt. Ik heb er nooit enig misverstand over laten bestaan dat deze bepaling in de wet maximaal gebruikt moet worden als dit in het belang van de jeugdige is. In het Landelijk Beleidskader Jeugdzorg heb ik de provincies daar reeds nadrukkelijk op gewezen. Op dit moment verricht het Verweij-Jonker instituut een onderzoek naar de hulpverlening van jongeren uit de jeugdzorg na 18 jaar. Na de zomer zal ik naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek reageren op dit onderwerp, zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg Maatschappelijke opvang en zwerfjongeren d.d. 10 juni 2009.

Tienermoeders
In bepaalde gevallen is pleegzorg een oplossing voor de opvang van tienermoeders met een kind. Ik steun daarom het pleidooi van uw Kamer om deze vorm van zorg voor deze doelgroep nadrukkelijk te overwegen. Het is overigens aan bureau jeugdzorg om vast te stellen in welke mate er sprake is van opvoed- en opgroeiproblematiek en/of psychiatrische problematiek bij de moeder en/of het kind. Bureau jeugdzorg stelt de indicatie en bekijkt wat de beste zorgvorm is voor de problematiek. Als pleegzorg de beste oplossing biedt, heeft dat in de regel de voorkeur boven residentiële zorg.

Hoeveelheid begeleiding per kind
Het is afhankelijk van de problematiek van het pleegkind in welke mate en in welke vorm begeleiding vereist is. Ik kan mij voorstellen dat in veel gevallen plaatsing in een pleeggezin prioriteit krijgt, waarna vervolgens bekeken wordt welke begeleiding in het desbetreffende gezin het meest passend is. Ik heb met de provincies prestatieafspraken gemaakt die erop gericht zijn dat de wachtlijsten voor kinderen die langer dan 9 weken wachten, eind 2009 zijn weggewerkt. Provincies zullen voor de bestaande wachtlijst (stand 1 januari 2008) de eerst aangewezen zorg uit het indicatiebesluit realiseren. Daarnaast kan met het beschikbaar gestelde budget een autonome groei van het totaal aantal gebruikers van jeugdzorg van 7,8% in 2008 en 8,4% in 2009 worden opgevangen.
Deze prestatie-afspraken hebben uiteraard ook betrekking op de gevraagde begeleiding van pleegkinderen.

Uithuisplaatsing
Het aantal ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen is gestegen, maar er lijkt niet direct een relatie met de ‘zaak Savanna’. In de afgelopen jaren is het beroep op jeugdzorg toegenomen en de toename van het aantal uithuisplaatsingen loopt daarmee in de pas. Bovendien heeft de grotere alertheid van de bureaus jeugdzorg op de problemen van kinderen geleid tot een betere indicatiestelling, ook voor uithuisplaatsingen.

Ondertoezichtstelling
Ten aanzien van ondertoezichtstelling geldt dat in een wetsvoorstel tot herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen een ingrijpende wijziging wordt voorgesteld. Op grond van dit wetsvoorstel wordt voorgesteld ondertoezichtstellingen niet meer standaard voor één jaar op te leggen, maar per geval te bepalen welke termijn adequaat is gezien de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van het kind. De kinderrechter dient de duur van de ondertoezichtstelling af te stemmen op het concrete geval en mag deze niet langer laten duren dan noodzakelijk is. Daarnaast wordt bij verlenging van een ondertoezichtstelling zonder perspectief op terugplaatsing bij de ouders nadrukkelijk bezien of ondertoezichtstelling het juiste kader is voor de hulp, of een gezagsbeëindiging aan de orde is.

Hoogachtend,

de Minister voor Jeugd en Gezin,

mr. A. Rouvoet