Toespraak van minister mr. J.P.H. Donner van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op de conferentie `Rethinking retirement` op vrijdag 26 mei 2009 in Den Haag
Dames en heren,
Rethinking retirement? Hoezo heroverwegen? Ik heb niet eens overwogen om met pensioen te gaan. Ik ben zestig en wil zeker tot mijn zevenenzestigste door blijven werken.
Toch deel ik de conclusie dat we zullen moeten nadenken over onze concepten over pensionering. Daarvoor is het echter nodig om onze visie op arbeid en ouderdom tegen het licht te houden en anders te kijken naar bestaande beelden over oude mensen en pensionering.
Het is vaak verhelderend om iets vanuit een nieuw perspectief te bezien. Het brengt nieuwe dimensies aan het licht. Zoals de meeste mensen, ontdekte ik dat voor het eerst als kind. Ik keek bij de slager naar de zwarte en witte tegels en zag ineens dat er diepte in het patroon zat: alsof er half open dozen naar voren kwamen. Misschien herinnert u zich dat ook wel van die 3D-plaatjes die ooit een hype waren, waarin een kleine verschuiving in een herhaling van computerbeeldjes plotseling een driedimensionale vorm opleverde.
Verandering van perspectief is niet alleen optisch bedrog: het kan onze waarneming veranderen waardoor problemen beter beheersbaar worden. Neem bijvoorbeeld de angst van sommige mensen dat het aantal allochtonen in de stad zo groeit dat ze de grote meerderheid gaan vormen; daar is een simpele oplossing voor: verschuif de grenzen van de stad naar gebieden waar de autochtonen in de meerderheid zijn.
Precies zo heb ik eerder al eens voorgesteld om het probleem van de files aan te pakken door de definitie van arbeidstijd te veranderen. Wanneer de reistijd van het woon-werk-verkeer als arbeidstijd wordt gezien, gaan werkgevers onmiddellijk op zoek naar oplossingen waar ze nu niet over nadenken.
Op dezelfde manier beïnvloeden onze denkpatronen en concepten over arbeid en ouderdom onze perceptie van pensionering. We zijn opgegroeid met het idee dat het leven een trap is die we in onze jeugd beklimmen, waarvan we de top bereiken als we volwassen zijn, en die we weer afdalen als we oud worden. Het is een archetypisch beeld dat al uit de klassieke oudheid dateert. 'Wat gaat ’s morgens op vier voeten, ’s middags op twee voeten, ’s avonds op drie voeten; maar juist wanneer het zich op de meeste voeten voortbeweegt, zijn de ledematen het minst krachtig en behendig.” was het raadsel dat de sfinx bij Thebe Oedipus stelde. De sfinx at op wie het niet wist, maar Oedipus wist het: de mens. Het is daarna niet goed met hen gegaan; de sfinx stortte zich in de afgrond, maar Oedipus ook; hij doodde zijn vader, trouwde zijn moeder en stak zich op latere leeftijd de ogen uit. En de mensheid zit sinds die tijd opgezadeld met een beeld van de ouderdom die met zwakte en gebreken komt.
Een ander beeld is het leven als een race. U treft het al in de Bijbel bij Paulus. Maar ook nu hebben velen het beeld van het leven – althans het arbeidzaam leven – als een marathonrace waar men de eindstreep moet halen om vervolgens op zijn lauweren te gaan rusten. Wie dat beeld koestert, moet beseffen dat de eerste marathonloper, de ijlbode die Athene na de slag bij Marathon waarschuwde voor de Perzen, nog net kon uitbrengen: 'Verheug u, we hebben gewonnen', voor hij van uitputting dood ter aarde stortte. Daarin ligt echter ook een zekere parallellie met het werkzame leven, want de eindstreep van het pensioen werd oorspronkelijk ook gesteld op een leeftijd waarop de overgrote meerderheid van de mensen al was overleden. Wie nu denkt: ‘dat mag zo zijn, maar net zoals de afstand van de marathon al in de oudheid vaststond, moet ook de pensioenleeftijd vaststaan’, ook die komt bedrogen uit. De afstand van de eerste marathon werd bepaald door de afstand van het slagveld bij Marathon naar Athene; net veertig kilometer (NB de 40 jaren uit voorstellen om pensioen te geven als men zo lang gewerkt heeft). Maar de marathon is tegenwoordig meer dan twee kilometer langer; 42 km en 195 m, of 26 mijl en 385 yards. Zo werd bepaald in 1924. (NB dat is een zelfde verschuiving als van 65 naar 67) Wie zich afvraagt aan welk diepzinnig inzicht deze nieuwe afstand werd ontleend, moet ik teleurstellen. Bij de Olympische Spelen in Londen, in 1908, wilde koning Edward VII dat de wedstrijd in het kasteel van Windsor startte en eindigde voor de Royal Box in White City Stadium. Dat was 42,195 km. Op basis van dat soort fundamentele inzichten worden zekerheden gewijzigd.
Net zo min als de marathon noodzakelijkerwijze 40 kilometer moet zijn, is er voor oud zijn een biologische klok. Oud worden is een natuurlijk proces, dat al vanaf het twintigste levensjaar begint. Oud voelen is een fysiek en psychisch besef dat voor sommigen vroeg komt en voor anderen nooit komt; een besef dat we naar achteren kunnen schuiven door actief te blijven. Oud zijn is en maatschappelijk gegeven dat anderen ons laten voelen.
Toch is het beeld van de marathon leerzaam. Ook in de wijze waarop we er naar kijken. Als ik u zo de geschiedenis daarvan schets, gaat het vooral om de vraag wat de afstand is, waar de finish ligt en hoe we de finish bereiken. Bijna op dezelfde wijze spreken we over ouderdom; het gaat over de vraag wanneer we ophouden en wat we daarna gaan doen. De essentie van de marathon is echter hoe men zich er op voorbereidt, hoe men gedurende de race loopt en hoe men zorgt fit te blijven om zonodig op het einde nog een sprint te trekken.
Evenzo moet de discussie over ouderdom en pensioen niet gaan over de finish en wat daarna gebeurt, maar wat er aan de start gebeurt, bij de training daarvoor, en wat er gebeurt voor de eindstreep in zicht is. Het gaat om de hele loop. Een nieuwe visie op pensionering vergt dan ook een andere kijk op leeftijd, leertijd en werktijd en de bescherming daarvan. Zorgen dat mensen veilig en gezond kunnen werken en gezond met pensioen kunnen gaan; dat mensen werk kunnen vinden en met plezier hun werk kunnen doen en behouden; dat mensen duurzaam inzetbaar zijn en betrokken blijven, dat is de substantie van een herijking ‘rethinking’ van het pensioenbeleid. Goede arbeidsomstandigheden, gezond gedrag, gedegen onderwijs en nog veel meer vormen de elementen van het herijken van het pensioen.
Blijft dat ook het beeld van het werkzaam leven als een wedloop, een verkeerd perspectief biedt. Het wekt de suggestie dat het werkzame leven vooral inspanning is, waarna ontspanning en lauweren volgen. ‘Ze leefden nog lang en gelukkig’ is het standaard slot van sprookjes in de bewerking van Walt Disney. Er is een hele industrie ontstaan om mensen te overtuigen dat het leven na het stoppen met werken een modern sprookje is: het Zwitserleven-gevoel. In dat beeld lopen we vast. Niet alleen wordt het sprookje onbetaalbaar, maar het sluit ook steeds minder aan op de werkelijkheid. Op de begraafplaats Zorgvlied in Amsterdam treft u het grafschrift: “Hier rust …; zijn leven was werken, zijn werken was leven.” Dat is extreem. Maar het bevat de kern van het beeld wat we zoeken; dat leven en werken keerzijden zijn van het bestaan, en dat het een zonder het ander een onvolledig en minder bevredigend leven oplevert, met alle kanttekeningen die je daarbij kunt plaatsen.
Die kijk op werken en leven sluit niet alleen steeds meer aan op de maatschappelijke werkelijkheid van werken en leven, maar ook steeds meer op de maatschappelijke noodzaak. De sociale wetgeving is in de afgelopen jaren voortgaand aangepast aan het inzicht dat werk en niet een uitkering, uiteindelijk de basis vormt voor maatschappelijke betrokkenheid; vandaar dat de activerende werking centraler is komen te staan.
De voortgaande vergrijzing en ontgroening maken een verdergaande aanpassing echter dwingender dan ooit. Vanaf volgend jaar gaat de potentiële beroepsbevolking dalen, om in de komende dertig jaar met ongeveer één miljoen mensen af te nemen; het aantal 65-plussers neemt in die tijd met zo’n twee miljoen toe. Gevolg is dat in 2040 ruim 25% van de bevolking ouder is dan 65 jaar; nu is dat nog slechts 15%. Het aantal 65 plussers zal dan ongeveer gelijk zijn aan de helft van de beroepsbevolking. Dat wil zeggen dat er dan nog twee werkende premiebetalers zullen zijn voor ieder gepensioneerde; nu zijn dat er nog vier. Met ander woorden: in 2040 zal de ene helft van de bevolking de kosten van publieke voorzieningen, sociale zekerheid en pensioenen voor de andere helft van de bevolking moeten dragen. Anders gezegd: bij gelijk blijvende regels zullen werkenden in 2040 twee keer zoveel moeten betalen voor dezelfde voorzieningen, zekerheid en pensioenen. Dat zal de sociale cohesie en solidariteit enorm onder druk zetten.
Het gaat bovendien niet alleen of primair om geld. Het gaat nog meer om de handen en hoofden die nodig zijn in de zorg, de zekerheid, de publieke diensten en het bedrijfsleven. Alleen al in de zorg wordt geraamd dat er een half miljoen extra mensen nodig zullen zijn om het groeiend aantal ouderen te verzorgen; en dat terwijl de beroepsbevolking daalt. Over ongeveer 15 jaar kunnen we van de 100 mensen die zorg nodig hebben er maar 60 verzorgen. Voor onderwijs en andere publieke voorzieningen gelden zelfde getallen. De huidige crisis richt de aandacht tijdelijk op de werkloosheid, maar de schaarste aan arbeid is op langere termijn het meer structurele probleem.
U hoort het, ook ik dreig als het om vergrijzing gaat al gauw te spreken in termen van probleem. Ook dat is een misperceptie. Vergrijzing is voor alles een ongekende groei in maatschappelijke welvaart en maatschappelijk welzijn. Nog nooit in de geschiedenis hebben zoveel ouderen een gezonde en relatief onbezorgde oude dag kunnen genieten; nog nooit hebben jongeren in de samenleving zo lang van de zorg en ervaring van ouderen kunnen genieten; nog nooit heeft een samenleving zo lang van de kennis en ervaring van oudere generaties kunnen profiteren. Maar die mogelijkheden en verworvenheden komen niet vanzelf. Zij vergen een voortdurende inzet en vernieuwing om deze te behouden; niet alleen voor onszelf maar ook voor komende generaties.
Het betaalbaar houden van pensioenen is daar een onderdeel van, maar dat is slechts een element van het bredere vraagstuk hoe we de publieke voorzieningen, sociale zekerheid en pensioenen op peil kunnen houden. Het kabinet meent dat daartoe ook de pensioengerechtigde leeftijd verhoogd zal moeten worden. Niet omdat het de enige mogelijkheid is, maar omdat het in vergelijking met de andere mogelijkheden het minst onaantrekkelijk is. Als het er om gaat de houdbaarheid van de verzorgingsstaat te verzekeren, is er maar een beperkt aantal mogelijkheden. We kunnen de voorzieningen, zekerheid en pensioenen verminderen, we kunnen steeds hogere lasten bij een afnemend aantal werkenden leggen, of we kunnen het aantal participanten uitbreiden. De mogelijkheid om de lasten verder te verhogen zijn vrijwel non-existent. De huidige crisis zet ons aanzienlijk terug in het groeipad; de collectieve sector groeit deze jaren weer boven de 50%. Dat zal teruggedrongen moeten worden, willen we niet na de huidige crisis snel in een hernieuwde versie van de crisis van de jaren tachtig rollen. Oplossingen voor de houdbaarheid zullen derhalve gezocht moeten worden in het terugdringen van de publieke uitgaven en hervormingen die de arbeidsparticipatie uitbreiden. Het aantrekkelijke van verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd is dat het in beide opzichten bijdraagt aan de oplossing van de houdbaarheid; en daarnaast ook nog aan de oplossing van het arbeidstekort en – mits we het verstandig aanpakken – aan de problematiek van de aanvullende pensioenen.
Natuurlijk, het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd wordt door velen gezien als inbreuk op hun verkregen rechten. Dat werd al voorspeld ten tijde van de aanvaarding de AOW toen Suurhoff (*destijds de minister van Sociale Zaken) aankondigde dat die verhoging op enig moment noodzakelijk zou kunnen worden vanwege de stijgende levensverwachting. Het verwijt is ook niet steekhoudend. De levensverwachting is met een kwart toegenomen; indien mensen nu net zo lang AOW zouden krijgen als de generatie van 1957, dan zou men pas met 69 mogen ophouden; en de generatie die nu geboren wordt, zou pas met 72 mogen ophouden, tenzij ze weer gaan roken. Bovendien is ons werkzame leven in de tussentijd korter geworden, omdat we doorgaans later beginnen met werken, daar eerder mee ophouden en in de tussentijd een jaar minder zijn gaan werken door kortere werktijden, langere vakantie en meer verlof.
Die trend is inmiddels gekeerd. De arbeidsparticipatie van ouderen stijgt en de leeftijd waarop mensen ophouden met werken verschuift. Het kabinet heeft stimulerende maatregelen getroffen, waaronder het invoeren van doorwerkbonussen, waardoor wie na zijn 62ste doorwerkt een voordeel krijgen dat op kan lopen tot 10% van het inkomen. In de studie Rethinking Retirement: From participation towards allocation die door de heer De Mooij van het Centraal Planbureau is gepresenteerd, worden die bonussen vanuit herverdelingsoogpunt ter discussie gesteld. “Het zijn vooral gezonde ouderen met goede banen die langer doorwerken en bonussen van de overheid ontvangen. De subsidie impliceert daardoor een perverse verdeling van arm naar rijk.” Met onze nationale filosoof Cruijff zou ik kunnen zeggen: ‘Ieder voordeel heb zijn nadeel.’ Het verwijt is echter onterecht. De doorwerkbonus is bedoeld als compensatie voor wie geraakt wordt door de geleidelijke fiscalisering van de AOW; het rapport bevestigt derhalve dat die compensatie doeltreffend is. Het CPB verwacht zelf dat de arbeidsparticipatie van ouderen tussen de 55 en 65 jaar, mede dankzij de doorwerkbonussen, de komende tien jaar tot 60 procent zal stijgen. Dat is de inzet van het kabinet; het doorbreken van de cultuur van vroegtijdig stoppen met werk. Dat lukt ook. Uit opiniepeilingen blijkt dat steeds meer Nederlanders, vooral jongeren, verwachten dat ze tot hun pensioen doorwerken en dat een groeiend aantal Nederlanders nu al door wil werken na hun 65ste.
Die verandering in perceptie is nodig als katalysator voor andere veranderingen die nodig zijn. Want het kabinet is zich er van bewust dat het niet alleen een kwestie is van het verschuiven van de finishlijn. Het gaat er om ieder zoveel mogelijk in de race ter houden tot die lijn – en zo mogelijk nog enkele rondjes daarna –, terwijl het rennen een plezier blijft en gezond. Daar is meer voor nodig dan een wetswijziging.
Verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd wordt doorgaans gelijk in verband gebracht met zware beroepen. Tegelijk is ook duidelijk dat een groot deel van de Nederlanders van mening is dat zij een zwaar beroep hebben; met name op vrijdagmiddag. Zonder de problematiek van zware beroepen te miskennen, is de eerste oplossing daarvoor niet het eerder ophouden met werken, maar het eerder wisselen van werkzaamheden. Dat impliceert op zijn beurt een voortdurende inzet op het punt van de inzetbaarheid van werknemers. In de praktijk valt de belangstelling daarvoor, bij zowel werkgevers als werknemers, weg bij werknemers die ouder dan 50 zijn. Het beeld daarvan is dat zij toch al gauw zullen stoppen met werken, zodat investeren in omscholen of bijscholen minder zinvol is. Bij een gemiddelde duur van een baan van zeven jaar, heeft iemand van vijftig nog potentieel twee banen te gaan. Maar ook op dat punt zal de praktijk pas veranderen als de werkelijkheid wordt dat een grote meerderheid van werknemers door wil blijven werken, en dat daar ook werk voor is.
Banen voor het leven bestaan niet meer; vrijwel ieder zal zich vóór zijn pensionering een of meermalen moeten bijscholen en/of omscholen om aan het werk te blijven. Dat is een verantwoordelijkheid van zowel werknemers als werkgevers. In het aanvullend beleidskader dat kabinet en Kamer een maand geleden aanvaardden, wordt dan ook de invoering van een wederzijdse scholingsplicht in het vooruitzicht gesteld. Het zoeken van ‘the right jobs’ en het verwerven van de ‘the right skills’ mag niet een vrijblijvende bedoeling blijven, maar een wederzijdse plicht. Het blijven investeren in mensen, moet een blijvende verantwoordelijkheid worden van werkgevers en werknemers tegenover elkaar.
Investeren in inzetbaarheid is één aspect van een cultuur van langer doorwerken. Het wegnemen van obstakels in de arbeidsmarkt en in het persoonlijk leven voor langer doorwerken, zijn andere aspecten. De studie Rethinking Retirement: From participation towards allocation, die ik eerder noemde, biedt een inzicht in de verschillende drempels en obstakels die er nog bestaan in de arbeidsmarkt. Het heet tegenwoordig dat de arbeidsmarkt voor ouderen op slot zit. Die conclusie moet men afzetten tegen het gegeven dat het toenemend aantal ouderen participeert. Ook op dat punt verdient het derhalve nauwkeurige aandacht wat de statistieken wel en niet zeggen. Blijft dat ik mij maar al te bewust ben van de verschillende belemmeringen die we in de wetgeving hebben opgenomen – vaak met de beste bedoelingen en in het belang van ouderen. Ik heb deze week de evaluatie van de Commissie Gelijke Behandeling over de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid in ontvangst genomen. Het blijkt dat dit een van de meest actieve discriminatiegronden is als het gaat om klachten, maar dat het ook een van onderwerpen is waar bedrijven en rechters zich het meest conformeren aan de uitspraken van de commissie. Bewijs dat ieder op dit punt oriëntatie behoeft. Want we zouden het evenzeer discriminatie achten als we niet naar onze jaren behandeld worden en naar onze ouderdom gerespecteerd zouden worden.
Dat neemt niet weg dat onze arbeidsmarkt meer bescherming biedt aan insiders, dan toegang aan outsiders. Het blijft een merkwaardig verschijnsel dat wij in onze arbeidsmarkt vooralsnog meer investeren in iemands afscheid van de arbeidsmarkt, dan in iemands behoud voor de arbeidsmarkt. In dat verband viel het mij op dat de CPB-studie ook de regels van het ontslagrecht noemt als potentieel obstakel op de arbeidsmarkt voor ouderen. Toen wij een tijdje geleden over dit onderwerp discussieerden, was het CPB aanzienlijk minder enthousiast in het endosseren van deze zienswijze. Gelukkig dat er ook daar sprake is van voortschrijdend inzicht. Onmiskenbaar is echter dat rechten die groeien met de jaren en met de diensttijd uiteindelijk altijd een belemmering zullen gaan vormen voor de noodzakelijke mobiliteit op de arbeidsmarkt. Afschaffen van de bescherming die deze rechten bieden, legt de lasten van onzekerheden echter eenzijdig bij de zwakste partij. Daarom zullen we wellicht moeten overwegen of we die bescherming niet op gemeenschappelijk of collectief niveau moeten tillen, om zo mobiliteit, toegankelijkheid en bescherming aan elkaar te paren.
Bij dat alles blijft echter dat werken en leven niet hetzelfde zijn; het zijn keerzijden van het bestaan. Veel ouderen willen best doorwerken, maar niet volgens het staccato ritme dat zij in hun jeugd gewend waren . Men is vaak gaarne bereid om een stapje terug te doen; om zich meer op begeleiding dan leiding te richten; om in te vallen waar nodig, en niet koste wat kost op te vallen waar mogelijk. Ook dat is een aspect dat aandacht behoeft, willen we komen tot een cultuur van langer doorwerken. Ik hoop later dit jaar een notitie in te dienen met voorstellen om de spanning tussen zorg, werk en huis meer via de flexibiliteit van de arbeidstijd op te lossen dan door de cumulatie van verlofregelingen. Vanuit dezelfde motieven heeft het kabinet een wetsvoorstel ingediend dat mensen meer vrijheid moet bieden om zelf te kiezen vanaf welke leeftijd ze AOW willen ontvangen of zo nodig gedeeltelijk met pensioen te gaan.
Tot besluit
Dames en heren,
U begrijpt dat ik als nestor van het kabinet, een bijzondere belangstelling en betrokkenheid heb bij de discussie over de pensioengerechtigde leeftijd en een andere kijk op arbeid en ouderen. Arbeid is méér dan uitsluitend een must om ons dagelijks brood te verdienen en onze huur of hypotheek te betalen; arbeid is een mag om ons te ontwikkelen, om sociale contacten te houden, om mee te doen in de samenleving. Werken is een eigen dimensie van leven. Het is sociaal, economisch en ethisch onaanvaardbaar om mensen af te schrijven voor de arbeidsmarkt om dat ze de vijftig of zestig zijn gepasseerd. Ouderen kunnen van grote waarde zijn op de arbeidsmarkt. Ze hebben ervaring, expertise en een enthousiasme dat niet van leeftijd afhankelijk is. Ze bieden stabiliteit in een arbeidsorganisatie en uiteindelijk ook een gezonde dosis nuchterheid, omdat ze het vaak allemaal al een keer gezien hebben.
We hebben in dat opzicht goede voorbeelden – in onze vorstinnen. Toen Koningin Wilhelmina in 1926 de jongste minister beëdigde die Nederland voor de Tweede Wereldoorlog heeft gekend, zei zij: 'Ik heb uw vader nog gekend.' De betrokken minister antwoordde: 'Majesteit, ik moet veronderstellen dat u mijn grootvader bedoelt.' Waarop de koningin zei: 'Wat, word ik al zo oud!' Ze regeerde daarna nog tweeëntwintig jaar in wat niet de makkelijkste periode van onze geschiedenis was. (*De jonge minister die in 1926 werd beëdigd was mijn grootvader. Mijn betovergrootvader was het Tweede Kamerlid dat in 1897 na de troonrede als eerste 'leve de koningin' riep en daarmee aan de wieg stond van een traditie die we nog steeds in ere houden.). Haar dochter had ook een zwaar beroep, we vieren volgende week haar honderdste geboortedag, maar zij regeerde nog zes jaar na haar AOW-leeftijd onder het motto: “Ik geloof dat in mijn werk ervaring een heel belangrijke factor is”. Haar dochter, de koningin, werkt ook nog gewoon door.
Ik eindig waar ik begon: onze beelden omtrent ouderen en werk en het beeld van de marathon. Ouderen lopen niet meer zo snel als in de tijd dat ze jong waren, maar dat wil niet zeggen dat ze niet hard en niet lang kunnen lopen. Dat kunnen ze wel. In hun eigen tempo, maar met dezelfde drive en doorzettingsvermogen als toen ze jong waren. Is dat ook niet de instelling die ouderen nodig hebben om langer door te blijven werken? Nu wordt de mobiliteit van ouderen op de arbeidsmarkt eerder afgestraft dan aangemoedigd. Dat voorkomt vaak een gezonde doorstroming die mensen persoonlijk en de arbeidsmarkt in het algemeen nodig hebben. Ik weet wel wat maatregelen te bedenken waarmee de overheid dat kan veranderen, maar misschien moeten we als samenleving ook meer stimuleren dat mensen bereid zijn de baan en de beloning te kiezen die bij hun mogelijkheden en leeftijd past, zoals marathonlopers ook een tempo en tijd kiezen die bij hun mogelijkheden en leeftijd past. Dat betekent niet dat men kiest op een stap achteruit te zetten, dat betekent juist dat men kiest voor een manier om verder te kunnen. Dóór ons zo aan te passen, in de sport en op de arbeidsmarkt, kunnen we duurzaam mee blijven doen. Met plezier, met passie, tot ons pensioen en de finish.