Uitspraak Tuchtcollege kindermishandeling
De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
18 maart 2009
JZ/LJ-2918746
Geachte voorzitter,
De algemene commissie voor Jeugd en Gezin vraagt mij te reageren op een uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg over het melden van kindermishandeling (brief van 12 februari 2009, met het kenmerk 2009Z02212/2009D06061). Overigens spreekt u in de aanhef van uw brief over de strafrechtelijke gevolgen van het melden van kindermishandeling. Ik neem aan dat u hier doelt op de tuchtrechtelijke gevolgen.
In een uitspraak van december 2008 heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg een kinderarts een waarschuwing opgelegd. Deze arts had gehandeld naar aanleiding van vermoedens van kindermishandeling en werd daarvoor vanuit tuchtrechtelijk oogpunt op de vingers getikt.
Het ligt in beginsel niet op mijn weg een uitspraak van het Centraal Tuchtcollege inhoudelijk te beoordelen. Wel constateer ik dat de uitspraak veel aandacht heeft gekregen van de beroepsgroep. Ik verwijs ondermeer naar de reactie van de KNMG en de discussie in het Medisch Contact (Medisch Contact, 29 januari 2009, 64 nr 5). Daarin wordt gewezen op de belangrijke verantwoordelijkheid van artsen om zich in te zetten in de strijd tegen kindermishandeling en te spreken voor het kind bij vermoedens van kindermishandeling. Dat is ook het uitgangspunt van de (vernieuwde) meldcode van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter Bevordering van de Geneeskunst (KNMG).
Ik vind het uitermate belangrijk dat artsen weten hoe zij behoren om te gaan met vermoedens van kindermishandeling. De uitspraak van het Centraal Tuchtcollege zou hieraan geen afbreuk moeten doen. Van alle professionals die met kinderen en hun ouders werken, worden artsen misschien wel het vaakst geconfronteerd met de gevolgen van kindermishandeling. Daarom ben ik positief over de geactualiseerde meldcode kindermishandeling van de KNMG. Dankzij deze meldcode en het bijbehorende stappenplan weten artsen beter wat van hen wordt verwacht als zij het gevoel hebben dat er iets niet pluis is met een kind.
Indien een arts met een redelijk vermoeden handelt onder de meldcode en het in de praktijk vigerende stappenplan dan draagt dit bij tot de gewenste zorgvuldigheid in het handelen. Dat biedt artsen niet alleen houvast, maar ook bescherming.
Het Centraal Tuchtcollege heeft overigens direct na de uitspraak snel de publiciteit gezocht en artsen opgeroepen vermoedens van kindermishandeling te blijven melden, ondanks het feit dat een kinderarts een berisping heeft gekregen.
Daar ben ik het mee eens. Zeker als het om kindermishandeling gaat, zouden artsen niet terughoudend moeten reageren.
Ik ga ervan uit dat ik hiermee aan het verzoek van de algemene commissie voor Jeugd en Gezin heb voldaan.
Hoogachtend,
de minister voor Jeugd en Gezin,
mr. A. Rouvoet