Toespraak van minister Donner gehouden op 3 februari 2009 voor de studentenvereniging Mordenate in Leiden

Het gaat om uw toekomst

Inleiding

Ik moet u eerlijk bekennen dat ik bij de voorbereiding van vanavond mij geen voorstelling kon maken van het gezelschap waar ik voor zou spreken. Het zouden studenten zijn werd mij verzekerd door de rector magnificus, rechtenstudenten; dat laatste was kennelijk bedoeld om mij over de streep te halen. Bij contact met de organisatoren bleek dat men niet wist hoeveel studenten er zouden zijn; maar het zouden er zeker 20 zijn. Dat is al meer dan de naam van het gezelschap belooft: ‘more than eight’. Naar ik begreep is er publiciteit verzorgd met mijn beeltenis en het wervende onderwerp: overheid en arbeidstijd. Op de achterkant werd verduidelijkt dat het zou gaan over de arbeidstijdverkorting in deze tijd, de uitbreiding van de participatie en de conjunctuur. In het voorbijgaan zou ik ook nog ingaan religie en deregulering. Aangezien ikzelf het verband daartussen ook niet op het eerste gezicht begreep, zou ik mij hebben kunnen voorstellen dat ik hier vanavond inderdaad niet meer dan acht personen had mogen verwachten. Niet dat mij dat afschrok; u weet ministers hebben tijd te over en het leek mij aantrekkelijk om te zien of er inderdaad en verband bestond tussen die verschillende onderwerpen. De verwachting van een lage opkomst was bovendien een uitdaging om het verhaal zodanig te maken dat al diegenen die niet gekomen waren nog jaren spijt zouden hebben van de avond die ze gemist hadden. U begrijpt dat nu in zo grote getale bent opgekomen, ik mij van dit laatste voornemen ontslagen acht.

U begrijpt, ik ben diep geroerd door de opkomst. Het is een koude nacht; de gezelligheid is groot in de vele cafés en sociëteiten die Leiden rijk is, en heeft desondanks gekozen voor een minister met een onbegrijpelijk onderwerp. Vorig jaar zat u op dit moment allemaal aan de buis gekluisterd voor de uitzending van Peter R. de Vries over de moord op Nathalie Holloway, maar vanavond was er toch niets te doen.

Goed dat u gekomen bent. De naam ‘more than eight’ suggereert een select gezelschap. Dat zullen we steeds meer nodig hebben in de wereld die we binnengaan; niet het selecte, wel het gezelschap – het netwerk: de persoonlijke banden van vriendschap, bekendheid en belangstelling. Die zullen stevigheid moeten bieden in een internationale wereld waarin de vorming van institutionele banden achterloopt op de behoefte van vertrouwen in de alledaagse internationale werkelijkheid.

Meer in het algemeen is het mij een genoegen hier vanavond te spreken voor studenten. Studerend voor de wereld van morgen ziet u hoe veel van wat in de wereld van gisteren zeker leek in korte tijd kan verkruimelen: het financieel systeem, de internationale markten, het vertrouwen op voortgaande groei. Alles wat in de afgelopen twintig jaren vanzelfsprekend leek geworden, blijkt opeens onzeker. Instinctief lijken de oplossingen daarmee ook in hun tegendeel te keren; als het zelfregulerend vermogen van de markt geen oplossing blijkt te zijn, dan dus het regulerend vermogen van de overheid. Zeker voor juristen is dat een aantrekkelijk perspectief. Maar de reflex is minstens zo gevaarlijk als het blind vertrouwen in het vermogen van markten.

De huidige tijd is vormend voor de tijd die komt. De problemen, de ervaringen van mensen, de oplossingen en de instituties en wetgeving die we in dat kader invoeren zullen de komende decennia ons denken en doen bepalen. Net als de crisis van 1929 – dit jaar tachtig jaren geleden – dat deed voor de generaties die die meemaakten. Ervaring is iets wat je krijgt, net nadat je het nodig had. Daarom moeten we de problemen en vraagstukken van vandaag aanpakken met de ervaring van gisteren, maar daarom is het ook belangrijk dat u zo goed mogelijk de ervaring van vandaag opzuigt om de problemen van morgen des te beter aan te kunnen pakken. Het gaat meer om uw toekomst dan de mijne.

Overheid en arbeidstijd

Overheid en arbeidstijd; op het eerste gezicht denkt u wellicht, waar bemoeit de overheid zich mee. Bij nader inzien moge duidelijk zijn waarom het een van de eerste aspecten was die wettelijke geregeld werd. Sinds Adam Smith berust ons concept van welvaart en groei – “The wealth of nations” – op arbeid en arbeidsdeling. Dat is de motor van de economie en vandaar dat het een logisch voorwerp van overheidsregulering is. Vandaar ook dat arbeidstijd steeds dan ter discussie komt wanneer we in crisis zijn of daaruit komen.

Het is dit jaar precies negentig jaar geleden dat de Arbeidswet 1919 in werking trad. Met die wet werd de 8-urige werkdag én de vrije zaterdagmiddag ingevoerd. Ook die wet was toen al bedoeld als deregulering van de Arbeidswet van 1911. 'Alles wat kan, moet worden overgelaten aan regeling bij algemenen maatregel van bestuur.' was de opdracht van minister Aalberse, de eerste minister van Arbeid. Het wetsontwerp was in zes weken klaar voor de Raad van State. De Raad was in twee weken klaar en de Tweede Kamer nam het wetsvoorstel vervolgens binnen drie maanden aan. Die uitzonderlijke snelheid had een oorzaak. In november 1918 had Troelstra de revolutie aangekondigd met de woorden: 'De arbeidersklasse in Nederland grijpt thans de politieke macht. Zij zal zich moeten constitueren als een revolutionaire macht.' Het was een vergissing, maar zij werkte uitermate stimulerend op het wetgevingsproces. En het was niet het enige stuk sociale wetgeving dat snel aanvaard werd.

Met de Arbeidswet 1919 werd de 8-urige werkdag en de 45-urige werkweek ingevoerd voor arbeiders in fabrieken en werkplaatsen. Er kwamen ook regels voor een wekelijkse rustdag en pauzes. En na zes uur 's avond - 18.00 uur – mocht er, met uitzondering van arbeiders in ploegendiensten, niet meer gewerkt worden in fabrieken en werkplaatsen. Aalberse achtte het van groot belang 'dat de meeste arbeiders in de industrie zich des avonds na 6 uur aan hun gezin, hunne ontwikkeling, genoegen enzovoorts kunnen wijden.' U ziet ook het thema arbeid en zorg is van alle tijden. Tenslotte kwam Aalberse met een begin van een pensioenregeling. Negentig jaren gelden werden kortom de drie aspecten van de arbeidstijd al op het bord gezet: de werkweek, de arbeidstijd en de duur van het werkzame leven.

Zoals gezegd, de arbeidstijd wordt vooral in tijden van crisis of daarna gewijzigd. In de nasleep van de op 1918 volgende crisis kwam er in 1922 tijdelijk al weer een eind aan de 8-urige werkdag. De slechte economisch situatie noopte om de wettelijke norm te verhogen tot 8,5 uur. In de daaropvolgende crisis, die van 1929 en de daaropvolgende depressie, werd de werkweek praktisch slechts langer. Na de crisis van de meidagen van 1940 introduceerde de Duitse bezetter de huidige bepaling inzake werktijdverkorting. Men was bevreesd dat de verstoring van het economisch leven als gevolg van de bezetting anders tot teveel ontslagen zou leiden en maatschappelijke onrust. Tijdens de daarop volgende crisis, het einde van de bezetting en de wederopbouw, pakte de wetgever niet de werkdag aan, maar het werkzame leven. Drees voerde een voorlopige pensioenregeling in van het 65ste levensjaar in en Suurhof introduceerde de Algemene Ouderdomswet.

En nu?

En nu? Hoe gaan we in deze crisis om met de arbeidstijd. U heeft aangekondigd dat ik spreek over arbeidstijdverkorting. Dat is nu net niet aan de orde. Het laat echter zien hoe we de problematiek van vandaag bezien door de bril van gisteren. Arbeidstijdverkorting was het instrument waarmee we de crises van de jaren ‘80 en ’90 aanpakten. Toen werd gevreesd dat we te maken hadden met structurele werkloosheid en dat het beschikbare werk moest worden verdeeld; door de arbeidstijd te bekorten tot een 36 of 38-urige werkweek in te voeren en een versnelde uitstroom te bevorderen van oudere en minder productieve werknemers in de VUT of de WAO.

Nu gaan we juist de tegenovergestelde richting in. Werktijdverkorting wordt gebruikt om een adempauze in de lopende crisis te realiseren; precies het doel waarvoor het tijdens de bezetting werd geïntroduceerd. Uitgangspunt is echter de noodzaak van arbeidstijdverlenging teneinde een antwoord te vinden op het fundamentele probleem van de Nederlandse arbeidsmarkt: een structureel arbeidstekort. Arbeidstijdverlenging in de vorm van een langere werktijd, langer doorwerken en grotere deeltijdbanen.

Vanaf 2010 gaat de Nederlandse beroepsbevolking krimpen. Uitgezonderd tijden van oorlog is dat voor het eerst sinds de grote pestepidemie na 1354, toen de Europese bevolking bijna gehalveerd werd. De pest trof namelijk vooral jonge mensen en kinderen. Gevolg was een sterk verouderde bevolking. U ziet dat nog in de middeleeuwse miniaturen uit de 14e en 15e eeuw.

Terwijl de potentiële beroepsbevolking gaat krimpen, zal het aantal 65-plussers de komende jaren snel stijgen. Nu is ongeveer 15 procent van de bevolking 65-plusser, in 2040 zal dat meer dan 25 procent zijn. Toen Bismarck 120 jaren geleden de leeftijd van 70 als pensioengerechtigde leeftijd invoerde, was dat zoiets als iemand van negentig nu. Toen Drees de AOW introduceerde, ging men rond de 15 à 18 jaar aan het werk, werkte 50 jaren en had het vooruitzicht om nog hooguit tien jaren AOW te genieten; de levensverwachting lag rond 68 jaar. Nu gaan we doorgaans pas met 21 jaar werken, houden er rond de 62 mee op, om vervolgens nog bijna 20 jaren van het pensioen te genieten. Met andere woorden met minder van de helft van het leven moeten we een inkomen verdienen voor het hele leven. Daarmee is het werkzame deel van ons leven bijna korter geworden dan het niet-werkzame. Dat leidt tot andere maatschappelijke verschuivingen. Een bijzonder pikant detail daarbij is dat tegen 2020 het gestandaardiseerd gemiddeld inkomen van een 65 plusser hoger zal zijn dan dat van een 65 min. De basis van onze bestaanszekerheid – de jaren van werk en inkomen – worden steeds smaller ten opzichte van het hele bestaan, zowel individueel als collectief. Dat is geen stabiele basis.

Tegen die achtergrond moet u het beleid van het kabinet zien om de arbeidsparticipatie te vergroten. Willen we onze sociale zekerheid, publieke voorzieningen en pensioenen zekerstellen dan is rond 2016 een arbeidsparticipatie nodig van 80%. Dat impliceert dat we grote aantallen mensen weer re-integreren op de arbeidsmarkt, dat kleine deeltijdbanen groter worden en dat ouderen behouden blijven voor de arbeidsmarkt. We kunnen ervoor kiezen om het met minder te doen, maar dan zullen we ook moeten aanwijzen welke publieke voorzieningen en sociale zekerheid we afschaffen. Het gaat bovendien niet alleen om geld. Publieke voorzieningen zoals onderwijs en gezondheidszorg kampen met een groeiend tekort aan menskracht. Zo erg dat als het niet verbetert we over 10 à 15 jaren van de 100 mensen die zorg behoeven we er maar 60 kunnen verzorgen.

Om meer mensen in te schakelen zullen we opnieuw ook naar de arbeidstijd moeten kijken, om mensen beter in staat te stellen arbeid en zorg te combineren. En dat niet alleen. Uit onderzoek blijkt dat veel mensen op zich zelf best bereid zijn om tot hun 65ste of langer door te werken, mits zij meer ruimte krijgen om hun arbeidstijd in te vullen of mogelijk korter te kunnen werken. Nu lossen we dat op door woud aan verlofregelingen, wettelijk maar vooral ook in CAO’s. Door alle verschillende voorzieningen is onze werkweek in feite met ongeveer 6 uren korter dan enkele decennia geleden, terwijl we steeds nieuwe vormen van verlof invoeren om aan nieuwe behoeften te voorzien.

Nog los van de problematiek van het arbeidstekort, speelt het vraagstuk van de pensioenlasten. Het pensioenstelsel staat onder druk vanwege de vergrijzing en de toegenomen levensverwachting. Als gevolg van de vergrijzing staan er steeds minder premiebetalende werknemers tegenover iedere pensioengerechtigde; dit raakt met name de AOW, maar bepaalt ook de ruimte die pensioenfondsen hebben om door middel van de premies tekorten af te dekken. De toegenomen levensverwachting heeft tot gevolg dat we een steeds langer deel van ons leven afhankelijk zijn van pensioen. Feitelijk moeten we gedurende ons werkzame leven ieder jaar een inkomen voor twee jaren verdienen. Nu besteedt iedere Nederlander ongeveer 1/3e van zijn jaarinkomen aan zijn oudedagsvoorziening: AOW en pensioenfonds samen. En dat behoedt ons niet voor onaangename verrassingen zoals we die nu krijgen. Denk niet dat dit het gevolg is van een verkeerd beleggingsbeleid; dat zal bij sommigen ook een rol spelen, maar uiteindelijk is niemand beschermd tegen economische ontwikkelingen zoals we die nu tegenkomen.

Zowel om redenen van arbeidsparticipatie, als om redenen van de houdbaarheid van het pensioenstelsel, lijkt het onvermijdelijk dat de pensioengerechtigde leeftijd omhoog moet. We kunnen niet steeds langer leven en steeds korter werken. Tegelijk is het ook zo dat zolang een groot deel van de beroepsbevolking niet tot 65 doorwerkt, het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd minder zin heeft uit een oogpunt van participatie.

Wat is er aan de hand?

Op welke wijze wordt dit nu beïnvloed door de huidige economische neergang. Want inmiddels gaan de stemmen alweer op om ouderen versneld uit de bedrijven te laten vloeien, om in geval van dreigende werkloosheid het werk te verdelen en om op grote schaal werktijdverkorting toe te passen. Gegeven de nauwe verwevenheid van het debat over arbeidstijd en tijden van crisis, is dat niet verwonderlijk maar dergelijke oplossingen zijn ‘pennywise, poundfoolish’. Het biedt mogelijk een tijdelijke oplossing voor het moment, maar verscherpt het onderliggende langetermijnprobleem van Nederland; een arbeidstekort.

Er is economisch van alles aan de hand! We zijn in zeer hoog tempo terechtgekomen in een ernstige economische crisis. Een normale cyclische teruggang, die we al twee jaren geleden zagen aankomen, is versneld door de tot grote hoogte opgelopen olieprijzen en vervolgens in vrije val geraakt door de gevolgen van de financiële crisis. Die financiële crisis is ontstaan omdat de economische groei van de afgelopen jaren op zich zelf is gaan voeden. Iedereen is verontwaardigd over de wijze waarop mijnheer Madoff een grote groep mensen voor ongeveer 50 miljard dollar heeft weten op te lichten. Toch deed Madoff niet veel anders dan wat het systeem als geheel aan het doen was.

We wilden allemaal rijk worden. In zijn nieuwjaarsspeech beschreef de burgemeester van Amsterdam wat ons overkomt in een mooie parabel. ‘Er kwam een man in het dorp die eikels kocht; een euro per eikel. Het dorp liep uit en verzamelde eikels die hij allemaal kocht. Hij zegde toe een week later terug te zijn en vijf euro per eikel te zullen betalen. Iedereen zocht de hele week en toen de man terugkwam kocht hij alle eikels; een week later zou de prijs tien euro zijn. De week daarop beloofde hij een prijs van twintig euro. Iedereen zocht maar er was bijna geen eikel meer. Gelukkig kwam er een vreemde koopman langs die een grote hoeveelheid eikels verkocht voor vijftien euro het stuk. De hele lading werd opgekocht. Alleen aan het eind van de week kwam de man niet terug. Toen waren er in het dorp alleen nog maar eikels en ze waren hun geld kwijt.’

Het is niet de eerste keer dat dit de wereld overkomt. De geschiedenis kent vele eerder zeepbellen van vertrouwen die op een gegeven moment uiten zijn gespat. Eén van de eerste voorbeelden speelde hier in Nederland: de Tulpenmanie, waarbij een korte tijd zelfs Amsterdamse grachtenpanden werden verkocht voor een tulpenbol. Het begin van de 18e eeuw kende vrijwel gelijktijdig in Frankrijk de landverkoop van Mississippi en de Bank van Law die als eerste bankbiljetten als circulatiegeld uitgaf, en in het Verenigd Koninkrijk het Stille Zuidzee project. Beiden spatten uiteen nadat vrijwel iedereen geloofde in de onbeperkte groei van rijkdom. Dergelijke algemene verdwazing is ook geenszins beperkt tot de economie. Periodiek worden we er in Europa door bevangen: de alchemisten in de 13e eeuw, de heksenjacht in de 15e eeuw, de magnetiseurs in de 18e eeuw, enz.

De financiële crisis heeft geleid tot kredietschaarste en een ernstige aantasting van het vertrouwen. Het heeft een zeer abrupte, sterke vraaguitval tot gevolg gehad; bedrijven die stilvallen, voorraden die worden afgebouwd en werknemers met flexibele contracten die worden afgestoten. Vooralsnog zitten we nog op een steile glijbaan naar beneden. Het beeld verslechtert in ongekend tempo. In december raamde het CPB de economische groei voor 2009 op – ¾ %; een achteruitgang van -2%-punt ten opzichte van drie maanden eerder. Eind deze maand komt het CPB met nieuwe ramingen en die zullen niet beter zijn. Voor het eerst sinds de Tweede Wereldoorlog maakt de wereldeconomie een krimp door waarvan we de omvang nog niet weten.

Niet alleen de teruggang is ongekend, ook de perspectieven zijn ongewis. Met de laatste ingreep bij ING hebben we mogelijk het vraagstuk van de onbetrouwbare hypotheken beheersbaar gemaakt. Maar zoals de president van De Nederlandsche Bank zondag in ‘Buitenhof’ zei, leiden de economische gevolgen van de financiële crisis inmiddels tot nieuwe risico’s doordat bedrijven moeilijker aan hun verplichtingen kunnen voldoen. Wie ‘Die Zeit’ van vorige week heeft gelezen heeft daarin een verontrustende beschrijving kunnen lezen van de slechte kredietwaardigheid van een aantal Zuid-Europese Eurolanden en de afnemende kredietwaardigheid van landen zoals België. En let op ook de kredietwaardigheid van Nederland en andere noordelijke Eurolanden neemt af met de opeenvolgende ingrepen op kosten van de kapitaalmarkt. Niet voor niets beklagen de Russische en Chinese premiers zich over het monetaire beleid van de VS. We zijn ook op financieel-monetair gebied nog lang niet uit de moeilijkheden.

De financiële crisis en de economische gevolgen daarvan zijn bovendien niet de enige vraagstukken waar we mee geconfronteerd zijn. De gevolgen van de crisis schuiven over onderliggende fundamentele veranderingen in de samenleving. Essentiële grondstoffen zoals water, voedsel en energie worden steeds schaarser. Dit heeft onder meer geleid tot stijgende voedselprijzen en een stijgende olieprijs. Opkomende economieën zoals India en China zullen binnen een voortgaande globalisering nieuwe economische zwaartepunten vormen. De recessie is door die trends niet alleen sneller ingetreden dan normaal, maar zij zal vermoedelijk die onderliggende veranderingen versnellen. Zie de automarkt. Hoewel de olieprijs nu weer daalt, is energieschaarste een dominant gegeven. De hoge olieprijs leidde al tot een verschuiving naar energiezuinige producten. Niet valt uit te sluiten dat de huidige crisis niet een tijdelijke neergang voor de auto-industrie inhoudt, maar een duurzame omslag naar een ander type auto’s.

Banken, bedrijven, overheden, beleggers; ze weten het eenvoudig niet meer. Sommigen voorspellen een korte crisis; maar dat is meer omdat zij denken: ‘dit kan zo niet lang duren’. Het miskent dat thans alle economische parameters tegelijk aan het schuiven zijn. De crisis heeft geen externe oorzaak, maar resulteert uit een systeemfout; markten die op hol zijn geslagen en op zichzelf zijn gaan voeden. De groei in de afgelopen jaren bestond voor een niet onaanzienlijke deel uit de groeiende marktwaarde van dezelfde productie. Het financieel systeem is verzwakt en het vertrouwen aangetast, op een moment dat ook de energiekosten aan het veranderen zijn, natuur en klimaat nieuwe beperkingen stellen aan de groei en de globalisering nog volop in ontwikkeling is.

We moeten verder, niet terug

Er is thans in snel tempo een ‘fin de siècle’ stemming aan het ontstaan rond de economie en de crisis. In overmoed denken we dat we de oorzaken en het karakter daarvan al kunnen vaststellen; dat het geen economische crisis is maar een morele crisis of een cultureel probleem. Dat neoliberaal denken de kiem van de crisis is en de remedie dus gelegen is in meer overheid. Nog geen vier maanden in de crisis denken we nu al aan de geschiedschrijving daarvan. Nee; sommige vragen kun je wel stellen maar niet beantwoorden.

Komende generaties zullen mogelijk volledig inzicht hebben in aard en oorzaken van de huidige crisis en in de fouten die bij de aanpak daarvan worden gemaakt. Op dit moment zullen samenleving, bestuur en politiek echter moeten sturen in ‘de mist’ van de onvoltooid tegenwoordige tijd, zonder het inzicht van kennis achteraf en met veel ‘stuurlui aan de wal’. We kunnen niet wachten op een verantwoorde duiding van de crisis en een wetenschappelijk inzicht in de beste aanpak. Want ook als we oorzaken weten kunnen we de crisis niet oplossen door de oorzaken weg te nemen; we moeten verder, niet terug in het besef van onze menselijke beperkingen.

De crisis heeft ongetwijfeld een morele kant; we wilden allemaal rijk worden ten koste van mensen die via de markt anoniem bleven. Maar is dat anders dan bij die eerdere economische ‘zeepbellen’ in de Europese geschiedenis? Is het niet inherent aan mensen? En zelfs als die te verbeteren zijn, is dan de crisis niet allang voorbij voordat we de moraliteit hebben verbeterd. Dat we niet kunnen vertrouwen op markten en wettelijke systemen was al duidelijk voor de crisis. Professionele ethiek en een stevig toezicht zijn onontbeerlijk. Maar hoe stevig het toezicht ook is, de overheid kan nooit voorkómen dat mensen vooral naar de korte termijn kijken of alleen aan hun eigen portemonnee denken. De overheid is niet bij machte het egoïsme wettelijk af te schaffen. Uiteindelijk zullen we moeten vertrouwen op het vermogen van burgers en bedrijven, van sociale partners en de samenleving, om eigen verantwoordelijkheid waar te maken en zelf paal en perk te stellen aan de excessen en extremiteiten. De rede kan maatstaven bieden, maar alleen ons gevoel voor proportie, ethiek en rechtvaardigheid kunnen de maat bepalen.

Vooralsnog zullen we het echter moeten stellen zonder een verantwoorde duiding van de crisis en een wetenschappelijk inzicht in de beste aanpak. Dat is ook niet nodig, hoewel ik besef dat dit aan een universiteit mogelijk klinkt als vloeken in de kerk. De toekomst wordt niet voor ons gemaakt, maar door ons - met de keuzen, aanpak en verwachtingen die we nu maken met het oog op waar we willen uitkomen. Er is thans zoveel aan het schuiven en onduidelijk dat richting geven en handelen een eigen houvast biedt. De toekomst is niet maakbaar. Maar vertrouwen in ons vermogen om eruit te komen, een inspirerend beeld van waar we heen willen en de bereidheid van alle om daar gemeenschappelijk aan te werken, kunnen geleidelijk draagvlak scheppen voor nieuwe ontwikkelingen.

Méér dan de vraag ‘hoe we in de crisis gekomen’ moeten we bezig zijn met de vraag: ‘hoe kunnen we eruit komen?’ Op dit moment moeten we sturen in de mist. Dat hoeft geen probleem te zijn als we voldoende dezelfde richting uitgaan, een duidelijk beeld hebben van waar we uit willen komen en voldoende vertrouwen hebben in ons vermogen om eruit te komen.

In tijdens zoals de huidige, waarin omstandigheden snel veranderen in een negatieve richting, is de natuurlijke reactie om vast te houden aan wat we hebben, te schuilen en te wachten tot de toekomst weer duidelijk is. Dat is een begrijpelijke reactie maar één die dreigt de moeilijkheden onnodig te laten voortduren. Het is als met mist, het duurt langer als men erin stil gaat staan, dan wanneer men rustig vooruit gaat. We kunnen de gevolgen van de financiële crisis niet tegenhouden. Als we werkgelegenheid proberen te houden waar geen vaste baan meer is, dan blijven we langer in werkloosheid hangen dan wanneer we werk maken van nieuwe behoefte en vraag, en dat werk zo vloeiend mogelijk omzetten in werkgelegenheid. Als we die werkgelegenheid en de beschikbare werknemers zo snel mogelijk bij elkaar brengen. En als we niet proberen veranderingen tegen te houden totdat de wereld er weer mooier uitziet, maar veranderingen naar voren halen zodat we sterker staan als de vraag weer toeneemt.

Gegeven de verschillende economische veranderingen die thans samenvallen, is het antwoord niet stilzitten, schuilen en vasthouden wat we hebben, maar in het versterken van de weerbaarheid om met veranderingen om te gaan en versterking van het veranderingsvermogen; het veranderingsvermogen van de economie, het veranderingsvermogen van bedrijven en het veranderingsvermogen van werknemers.

Doen wat nodig is

Dat het ruw weer wordt, is duidelijk. Maar de eindeloze herhaling van slechte vooruitzichten maakt alleen maar somber en voedt het gevoel van machteloosheid. Als er iets is dat we moeten voorkomen dan is het dat. Massaontslagen kunnen we niet voorkomen maar we moeten zorgen dat het geen massawerkloosheid wordt. Economische neergang kunnen we niet voorkomen maar we moeten zorgen dat het geen depressie wordt. We moeten kortom niet als een angstig konijn in de schijnwerpers van een aanstormende economische neergang bevangen op het pad daarvan blijven zitten, maar handelen. De situatie is ernstig, zij is acuut, maar zij is niet hopeloos. De crisis en haar gevolgen tegenhouden, kan niet; we moeten er zo goed mogelijk mee om gaan, teneinde er zo snel mogelijk doorheen te komen en zo sterk mogelijk uit te komen.

Vandaar dat het kabinet de inzet op het terrein van de arbeidsmarkt niet is gelegen werkloosheid tegenhouden, maar het bevorderen van arbeidsmobiliteit, het scheppen van werk-naar-werk-trajecten, verbetering van scholing en het vinden van nieuwe evenwichten tussen flexibiliteit en zekerheid. Want als er een ding is wat onze concurrentiepositie kan versterken, dan is het aanpassingsvermogen en weerbaarheid om met veranderingen om te gaan. Vandaar ook het streven om werktijdverkorting in de huidige vorm te beëindigen. Die werktijdverkorting berust op de veronderstelling dat de omzetuitval van tijdelijke aard is en dat het werk terug komt op de plaats waar het nu verdwenen is. In essentie is het een tijdelijke en conserverende maatregel die bestaande werkgelegenheid beschermd terwijl er geen werk meer is.

De verbetering en versterking van de arbeidsmarkt is maar één onderdeel van de aanpak van de economische gevolgen van de crisis. Maar het is een wezenlijke voorwaarde om vooruit te komen. Datzelfde geldt voor het financieel stelsel; ook dat is een wezenlijke voorwaarde, voor welke verbetering dan ook. Dat is dan ook het tweede element van de kabinetsaanpak op dit moment, samen met de maatregelen die erop gericht zijn om de kredietverlening en liquiditeit op gang te houden.

Ik besef dat er een gevoel groeit dat overheden wel de bankensector helpt maar niet andere bedrijfstakken. In Parijs ook is daarover gedemonstreerd. Het is een begrijpelijk gevoel maar onterecht. Als de bankensector wordt gesteund is dat niet voor die sector of de bedrijvigheid, maar dan is het om de werkgelegenheid in andere sectoren overeind te houden. Besef dat de huidige fase van de crisis is getriggerd door het omvallen van één bank; we moeten ons niet indenken wat er zou gebeuren als er meer zijn. De vraaguitval in Nederland betreft juist de huizen- en kapitaalmarkt omdat de kredietverlening terugvalt. Zolang men die voorwaarden niet heeft verzekerd, heeft welke andere stimulering dan ook geen perspectief. Zie andere landen waar men snel met pakketten was en nu al aan de volgende toe is.

Iedereen is op dit moment ook vooral gericht op wat overheden moeten doen. Maar de mogelijkheden zijn uiteindelijk beperkt. We moeten niet door de huidige ontwikkelingen uit het oog verliezen dat op termijn de voortgaande vergrijzing, het groeiend arbeidstekort, de afnemende voorraden aan energie en grondstoffen en de klimaatveranderingen, de grotere problemen zijn. Om sociale voorzieningen en pensioenen in de toekomst zeker te stellen, kunnen we nu niet alle reserves opgebruiken.

De oplossingen worden op dit moment nog instinctief beheerst door de neiging om bestaande verhoudingen te beschermen, onzekerheden naar voren te schuiven en de lasten op komende generaties af te schuiven. Want daar gaat het debat over als het gaat over begrotingsdiscipline en investeringspakketten, daar gaat het over als de pensioenfondsen een langere periode van herstel wensen, daar gaat het over als men ouderen bij voorrang wil ontslaan. Dat is geen debat voor politici, maar voor de samenleving; het gaat om uw toekomst, meer dan om de mijne.

Het kabinet beziet de mogelijkheden van het naar voren halen van investeringen, maar daar is in Nederland nog minder aanleiding voor. Nederland is later dan de meeste landen getroffen door de gevolgen van de financiële crisis. Spanje heeft nu al een werkloosheidspercentage van 16% terwijl het CPB in december het hoogste niveau in Nederland nog raamde op 6,5%; dat is lager dan het Europese gemiddelde nu. In Nederland worden diverse sectoren en segmenten van het bedrijfsleven nog geconfronteerd met een vraag naar arbeid. Bovendien is er voor een bestedingsimpuls minder aanleiding. Nederland had al een omvangrijke koopkrachtimpuls in de begroting opgenomen, die wordt versterkt door het wegvallen van de inflatie. Bestedingen stimuleren heeft bovendien minder zin, gegeven dat het vooral de kapitaalinvesteringen zijn die thans wegvallen: aankoop van auto’s, huizen, machines.

De discussie dreigt op dit moment te schieten in een valse tegenstelling; begrotingsdiscipline of investeren. De stijgende overheidskosten en wegvallende belasting- en premie inkomsten maken bezuinigingen onvermijdelijk, ook als er niet zou worden geïnvesteerd. Economen beargumenteren dat we vooral niet moeten bezuinigen, maar dan wordt kennelijk vergeten dat diezelfde economen in voorgaande jaren steeds hebben gewaarschuwd voor de kosten van de vergrijzing die eraan komen. Niet bezuinigen betekent dat we vermoedelijk binnen een aantal jaren het niveau van de sociale en publieke voorzieningen niet zullen kunnen handhaven, dat pensioenen in het gedrang komen of dat komende generaties met stijgende lasten worden opgezadeld. Datzelfde geldt als we ook iedere andere structurele versterking van de economie afwijzen, met als argument dat het eerst beter moet worden.

Ik kom terug op waar ik mee begon. De komende tijd en de oplossingen die we vinden zullen vormend zijn voor een heel lange tijd. Daarom: het gaat om uw toekomst. De neiging is thans groot om in reactie op het falen van markten te concluderen:dus de overheid. Maar die overheden vertonen na verloop van tijd even zoveel blinde vlekken als ‘bankdirecteuren’. De ‘muur’ viel twintig jaar geleden niet zonder reden.

Het zal niet zonder overheid gaan en op tal van punten is meer toezicht nodig. Maar overheden zijn nog steeds nationale overheden, en hun oplossingen zijn nationale oplossingen, met als gevolg dat het grensoverschrijdend verkeer het slachtoffer is. U ziet het in de oplossingen in de bankwereld. De banken concentreren zich en trekken zich terug op hun nationale basis. Dan gaat er meer welvaart, werkgelegenheid en stabiliteit verloren, dan wat we winnen met nationale zekerheid.

Het herwinnen van vertrouwen vergt meer. Zestig jaar geleden vond men de oplossing voor een soortgelijk dilemma in de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS), waarbij men de toenmalige centrale sectoren onder gemeenschappelijk gezag bracht, en zo vrede, voorspoed en groei verkreeg. Wellicht moeten we die tekstboeken weer opslaan en daar te rade gaan voor oplossingen.

Daarin ligt de link met de vragen van regulering en deregulering. Dat is geen tegenstelling. Met regels scheppen we zekerheid en verandering. En in die regels ligt ons mens en wereldbeeld besloten. Dat bepaalt de wijze waarop we regels stellen. Neem wederom de arbeidstijden. Ons inzicht in arbeid is inmiddels gewijzigd. Het is niet langer ‘labeur’. Het is een essentieel deel van ons wezen en basis voor maar en basis voor maatschappelijke participatie. Vandaar participatiebeleid als beste remedie tegen armoede. Maar we regelen arbeid nog steeds als iets waar mensen tegen beschermd moeten worden en waar ze niet mee zijn vertrouwd.

We zien een steeds dichter woud aan regels, niet vooral bij de overheid maar in cao’s. Alsof men elkaar niet vertrouwt. We maken wetten voor zaken die 80 procent van de mensen toch al niet doen. De 20 procent waarvoor de wetten zijn bedoeld, zullen zich er ook dan niet aan houden. Dat is de paradox van wetgevingsjuristen.

Samenleven vergt een gemeenschappelijk beeld van waar we met elkaar heen willen, en wat men van elkaar verwacht. Dat bepaalt de dynamiek van een samenleving. In de afgelopen twee eeuwen hebben vrijheid, gelijkheid en broederschap en het bijbehorend mensbeeld zo politieke inspiratie en culturele dynamiek gegeven. Evenzo hebben in de laatste halve eeuw de vertaling daarvan in de opbouw van de verzorgingsstaat, weerstand tegen totalitaire regimes en Europese integratie de dynamiek en ontwikkeling bepaald.

Maar vrijheid, gelijkheid en broederschap verliezen hun aantrekkelijkheid en oriëntatievermogen als vrijheid geen begrenzingen meer kent; als gelijkheid steeds meer spanning oplevert in een cultuur van verscheidenheid, en als solidariteit botst met individualisme, eigen verantwoordelijkheid en concurrentievermogen in globale markten. Zonder positieve invulling biedt vrijheid weinig oriëntatie, maar met een positieve invulling – gelijke kansen of materiële gelijkheid – loopt vrijheid vast in de onvrijheid die nodig is om die invulling te realiseren. Vandaar dat vrijheid vooral begrepen wordt als ‘vrijheid van’; als afwezigheid van beperkingen, verplichtingen en lasten. Maar waar maatschappelijke binding en verantwoordelijkheid wegvallen en er geen besef meer is van collectieve zin, inhoud en doel, dreigt: ‘meer, rijker, mooier’ de enige invulling van vrijheid te worden.

Gevolg is dat steeds meer mensen zijn gaan leven met een beeld dat alles moet kunnen zonder verplichtingen en betrokkenheid; dat de enige zin is gelegen in geluk en plezier en dat waar die ontbreken ook het leven geen zin meer heeft. Het leidt tot het doelloos najagen van ervaringen, daarin ligt immers de werkelijkheid. Tot vertwijfeling; wie niet gelukkig is, heeft immers gefaald. Het leidt tot een samenleven waarin ieder voor zich zelf opkomt en waarin verschillen tussen mensen toenemen en op den duur natuurlijk zijn; omdat wat zwak is, eigenlijk minderwaardig is omdat het niet voldoet aan het heroïsch mensbeeld.

Het schept verwarring, onzekerheid en angst. In die maatschappelijke en geestelijke veranderingen worden mensen steeds meer op zichzelf teruggeworpen. Ieder kan meer; is minder afhankelijk van anderen, maar houvast, samenhang en solidariteit nemen af. Ieder wordt teruggeworpen op sociale en economische onzekerheid. Dan dreigt wat vrijheid heet, te verworden tot afhankelijkheid van onzekerheid; en dat is de meest naargeestige die er is. Gevolg is een voortdurend gevoel van onrust, dreigende onzekerheid en vrees.

In reactie hebben we het bestaan op kunstmatige zekerheden gebouwd; inkomen, eigendom, veiligheidsvoorzieningen, wetten, verzekeringen, grondrechten en een overheid om risico’s te elimineren of te beheersen. Tastbare zekerheden die we steeds meer in de plaats van innerlijke zekerheden en vertrouwen zetten. Maar daarin worden we steeds weer beschaamd. Want tastbare zekerheden zijn niet duurzaam en betrouwbaar; ze schieten steeds weer tekort en scheppen dan nieuwe onzekerheden. Daar reageren we dan op met nieuwe en nog betere zekerheden. Daarmee nemen echter ook de risico’s en gevolgen van falen toe. Het is als een dijk die bij iedere dreigende overstroming hoger wordt gemaakt; maar als ze dan bezwijkt, zijn de gevolgen des te groter.

Dat is wat ons nu overkomt. Dat is niet somber bedoeld, maar als oproep. De toekomst is niet iets wat ons overkomt. De toekomst is het resultaat is van beslissingen die we nu nemen, mede op basis van beelden van een mogelijke toekomst. Vragen naar de toekomst is dan ook: vragen naar wat er nu gebeurt en hoe we daar nu mee omgaan.

Daarmee is de toekomst niet maakbaar. De geschiedenis is de onbedoelde uitkomst van vele beslissingen die met andere oogmerken worden gemaakt en zelden de uitkomst van doelgerichte beslissingen. Maar als dat zo is, dan zijn de concepten, normen, waarden en beelden die daaraan ten grondslag liggen, mede bepalend voor de richting die de maatschappelijke ontwikkeling neemt. Dan wordt de loop der dingen mede bepaald door inzet, ethiek en idealisme; of geloof, hoop en liefde. Die loop wordt niet omgebogen door enkele wilskracht en één geweldige zet, maar door een groot aantal duwtjes. Zo maken we de toekomst, uw toekomst.