Wetsvoorstel implementatie derde witwasrichtlijn


De Koningin

Datum

Uw brief (Kenmerk)

Ons kenmerk

4 oktober 2007

FM 2007-01854 M

Onderwerp

Nader rapport inzake het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet melding ongebruikelijke transacties ter uitvoering van richtlijn nr. 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financi ële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PbEU L 309) en ter uitvoering van richtlijn nr. 2006/70 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 1 augustus 2006 tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de definitie van politiek prominente personen en wat betreft de technische criteria voor vereenvoudigde klantenonderzoeksprocedures en voor vrijstellingen op grond van occasionele of zeer beperkte financiële activiteiten (PbEU L 214)

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 21 juni 2007, nr. 07.001943, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 19 juli 2007, nr. W06.07.0169/III, bied ik U hierbij mede namens mijn ambtsgenoot van Justitie, aan.

In reactie op het advies van de Raad van State merk ik het volgende op, waarbij de volgorde van de punten wordt aangehouden, zoals die door de Raad is gehanteerd.

1. Definitie politiek prominente personen

De Raad van State merkt op dat artikel 2, vierde lid, van de uitvoeringsrichtlijn onvoldoende is geïmplementeerd. De suggestie van de Raad om de termijn die aangeeft tot hoe lang een voormalige politieke prominent persoon onder het verscherpte cliëntenonderzoek valt te expliciteren, is overgenomen. Artikel 1, onderdeel c, is daartoe aangepast.

2. Definitie van uiteindelijk belanghebbende

De Raad van State adviseert het voorstel aan te passen, zodat de definitie van uiteindelijke belanghebbende aansluit bij die van de richtlijn. De definitie van uiteindelijk belanghebbende in het voorstel wijkt op één punt van de richtlijn af. Bij de definitie van de uiteindelijke belanghebbende bij trusts en vergelijkbare entiteiten, onderscheidt de richtlijn drie verschillende gevallen: (i) de situatie waar de begunstigden van die entiteit reeds zijn vastgelegd (ii) de situatie waarin de begunstigden niet zijn aangegeven en (iii) de situatie waarin duidelijk is wie zeggenschap over de entiteit heeft. De Raad merkt terecht op dat situatie (ii) niet expliciet geregeld is in het voorstel. Dit heeft een praktische reden. In veel van deze gevallen is het onmogelijk om de personen te identificeren voor wie de entiteit “werd opgericht of werkzaam is”. Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan al die entiteiten die zijn opgericht om grote groepen mensen te helpen (bijvoorbeeld een organisatie die boeren in een ontwikkelingsland steunt). Op de instelling komt wel de verplichting te rusten om – op basis van de risicogeoriënteerde benadering – een passende wijze te vinden om dergelijke entiteiten te identificeren en als cliënt te accepteren. De memorie van toelichting is aangepast aan het bovenstaande.

3. Definitie van shellbank

De Raad van State adviseert om de definitie van shellbank in lijn met die van de richtlijn te brengen. Aan de opmerking van de Raad is gevolg gegeven door in de toelichting te verduidelijken wat onder “fysieke aanwezigheid” verstaan dient te worden.

4. Definitie van senior management

De richtlijn bepaalt dat in bepaalde gevallen – bij het aangaan van een correspondentbankrelatie of het accepteren van politically exposed persons (PEP ’s) als cliënt – het “senior management” van een instelling toestemming moet geven voor de relatie of dienstverlening. Aangezien de genoemde term op zichzelf te weinig bepalend is om over te nemen in de Nederlandse wetgeving, is ervoor gekozen om de formulering “de daartoe gemachtigde personen” te introduceren.

De Raad vindt de gekozen oplossing met betrekking tot de term “senior management” onvoldoende nauwkeurig en verwijst naar overweging 26 van de richtlijn. Hierin wordt uiteengezet dat bij de term senior management niet bij uitzondering aan het hoogste bestuursniveau van een instelling behoeft te worden gedacht, maar aan “het eerste hiërarchische niveau boven dat van de persoon die de toestemming vraagt”. Deze formulering brengt echter niet de verlangde duidelijkheid. Toegepast op de verschillende vormen van dienstverlening die financiële instellingen aanbieden, zou deze formulering tot gevolg hebben dat zeer verschillende medewerkers als ‘’senior management’’ zouden kwalificeren. De chef van een klein filiaal van een grote financiële instelling zou evenveel aanspraak maken op de kwalificatie, als de directeur Private banking van dezelfde instelling. In de praktijk zal de eerstgenoemde echter waarschijnlijk niet bevoegd zijn om een relatie met een PEP aan te gaan. De in het voorstel gekozen omschrijving houdt rekening met deze omstandigheid, door te benadrukken dat in aanvulling op het vereiste van toestemming op een hoger hiërarchisch niveau, het dient te gaan om toestemming van ‘’personen die daartoe gemachtigd zijn’’. Hiermee kan de onderliggende doelstelling van de verplichting beter worden verwezenlijkt. De toelichting is op dit punt verduidelijkt.

5. Verscherpt cliëntenonderzoek voor PEP’s

De Raad van State adviseert in de toelichting aandacht te besteden aan twee zaken met betrekking tot de invoering van verscherpt cliëntenonderzoek voor PEP ’s.

De Raad wijst ten eerste op overweging 2 bij de uitvoeringsrichtlijn, die lidstaten oproept om te overwegen richtsnoeren aan te reiken, die de naleving van het wetsvoorstel voor kleinere instellingen kunnen vergemakkelijken. Aan deze aanbeveling van de Raad zal uitvoering worden gegeven door bij de inwerkingtreding de nieuwe wettelijke verplichtingen nader toe te lichten. Dit zal geschieden door vervaardiging van een brochure of terbeschikkingstelling van documentatie op de website van het ministerie van Financiën. Voorts wijs ik er nog op dat in de memorie van toelichting bij het voorstel de rol uiteen wordt gezet die beroeps- en brancheorganisaties kunnen spelen bij de toepassing van de nieuwe regelgeving. Het ligt bijvoorbeeld voor de hand dat zij waar nodig met de toezichthouders afspraken maken over de wijze waarop door kleine instellingen uitvoering zal worden gegeven aan de voorschriften.

De Raad vraagt tevens aandacht voor de verhouding tussen de aanvullende verplichtingen die instellingen moeten nakomen ten aanzien van PEP’s en de bescherming van persoonsgegevens. In het bijzonder wijst de Raad op de rol die commerciële organisaties volgens hem mogelijk gaan vervullen bij het aanleggen van gegevensbestanden.

De memorie van toelichting bij het voorstel verduidelijkt dat instellingen zelf kunnen bepalen welke procedures zij gebruiken om na te gaan of een cliënt een PEP is. In de memorie van toelichting wordt tevens een aantal voorbeelden gegeven van wijzen waarop dit onderdeel van het cliëntenonderzoek gestalte kan krijgen. Gedacht kan worden aan het raadplegen van openbare bronnen op het internet of het bevragen van eigen kantoren in het buitenland. Verder wordt aangegeven dat het “voor de grotere instellingen met een aanzienlijk (internationaal) cliëntenbestand, efficiënt kan zijn om gebruik te maken van lijsten die door commerciële organisaties worden aangeboden”. Het gaat om een bestaande vorm van dienstverlening, waarbij commerciële bedrijven lijsten aanbieden, die per land een overzicht geven van als PEP aan te merken personen. De bedrijven die dergelijke lijsten opstellen, zullen er zelf zorg voor moeten dragen dat zij (inter)nationale regelgeving met betrekking tot privacy en bescherming van persoonsgegevens naleven. Dit voorstel kan daarover niets bepalen. De verwerking van gegevens die instellingen via dergelijke commerciële organisaties ontvangen, valt onder artikel 8, onderdeel c, van de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP). Ditzelfde geldt uiteraard voor gegevensverwerking op basis van door instellingen zelfstandig verricht clië ntenonderzoek. Tot slot is het van belang er op te wijzen dat instellingen ook in de huidige situatie persoonsgegevens verwerken om aan de voorschriften met betrekking tot de identificatie van cliënten te voldoen.

6. Met de redactionele kanttekeningen van de Raad is rekening gehouden.

Ik moge U, mede namens mijn ambtgenoot van Justitie, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten- Generaal te zenden.

De minister van Financiën,

Wouter Bos