Btw-vrijstelling t.b.v. CAM-artsen

De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG

MEVA/BO-2894969

18 november 2008

De vaste commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer heeft tijdens het Algemeen Overleg van 13 november 2008 met de staatssecretarissen van Financiën en VWS aan laatstgenoemde is verzocht om aan te geven welke mogelijkheden er zijn voor een register ten behoeve van complementair werkende artsen, die onder het herijkingsvoorstel in het Belastingplan 2009 niet langer van btw vrijgesteld zijn. Tijdens het overleg heeft de Vaste Commissie tevens uitgesproken dat de btw-vrijstelling niet bedoeld is voor zorg van een twijfelachtige kwaliteit.

Mede namens de Staatssecretaris van Financiën bericht ik u als volgt.

Zoals tijdens het Algemeen Overleg al door beide Staatssecretarissen is aangegeven is de kwaliteit van de medische diensten leidend bij de bepaling van de omvang van de btw-vrijstelling en dient de overheid ook in te kunnen staan voor die kwaliteit. Daartoe zijn objectieve kwaliteitsnormen noodzakelijk. De Wet BIG voorziet in het vereiste normenkader. Echter, deze wet regelt bepaalde beroepen en opleidingen en geen (alternatieve) behandelwijzen. Dit betekent dat thans een objectief normenkader ontbreekt voor de toetsing van de kwaliteit van de complementaire behandelingen, die niet behoren tot de beroepsstandaard van artsen.

Al eerder in de discussie over het herijkingsvoorstel is gewezen op de eis uit de Europese jurisprudentie dat lidstaten bij de nationale invulling van de btw-vrijstelling het beginsel van fiscale neutraliteit in acht moeten nemen. Dit brengt mee dat een uitsluiting voor btw-vrijstelling van een beroep of specifieke werkzaamheid gerechtvaardigd moet zijn door objectieve redenen, gebaseerd op de beroepskwalificaties van de zorgverleners. Het zou in strijd met dit beginsel zijn indien vrijstelling wordt verleend aan artsen, indien dezelfde zorg ook door anderen (niet artsen) wordt verleend en deze groep niet voor vrijstelling in aanmerking komt. Het voorgaande betekent dat fiscaal-juridisch alleen dan een vrijstelling die zich beperkt tot complementair werkende artsen mogelijk is als sprake is van een objectief kwaliteitsverschil met andere aanbieders van complementaire zorg.

Om een gefundeerd oordeel over dit punt te kunnen vormen is het inwinnen van advies noodzakelijk. Ik zal daartoe in overleg met de betrokken beroepsorganisaties treden. Over de uitkomsten van dit onderzoek zal ik u zo spoedig mogelijk op de hoogte stellen.

De Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,

dr. A. Klink