Vragen Eerste Kamer over etikettering van een vordering

Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20017
2500 EA 's-Gravenhage

Uw brief (Kenmerk): 140.337/u/GJH/eos

Ons kenmerk: DGB 2008-00437 U

Onderwerp: vraag Eerste Kamerlid Holdijk (SGP)

Geachte voorzitter,

Het Eerste Kamerlid Holdijk (SGP) heeft een viertal vragen gesteld over de etikettering van een vordering bij de vervreemding van een zelfstandig deel van een onderneming. De beantwoording van de vragen is tot mijn spijt vertraagd. Hierna zijn de vragen en de daarop betrekking hebbende antwoorden opgenomen.

Vraag 1.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam, d.d. 14 maart 2002, nr. 00/04092, het Gerechtshof te Amsterdam, d.d. 6 augustus 2004, nr. 03/0346 en de Hoge Raad, d.d. 28 oktober 2005, nr. 41369 inzake etikettering van een vordering, verkregen bij vervreemding van een zelfstandig onderdeel van een onderneming?

Antwoord.
Ja.

Vraag 2.
Zo ja, deelt u de conclusie van de advocaat-generaal dat er tal van redenen zijn waarom de strakke lijn – dat bij de verkoop van (een deel van) een onderneming direct met de fiscus behoort te worden afgerekend, tenzij een uitzondering van toepassing is – als te strak kan worden gezien? Zo niet, waarom niet?

Antwoord.
De door de Hoge Raad ontwikkelde jurisprudentie komt op het volgende neer. Indien een ondernemer zijn onderneming of een zelfstandig onderdeel daarvan verkoopt, staat goed koopmansgebruik uitstel van winstneming niet toe, tenzij een uitzondering van toepassing is. Goed koopmansgebruik is een dynamisch begrip en dit begrip is goeddeels ingevuld door middel van een veelheid aan jurisprudentie. Anders dan de advocaat –generaal zie ik hierin geen te strakke lijn. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.

Vraag 3.
Deelt u de opvatting dat wanneer in het kader van de verkoop van (een bescheiden deel van) een onderneming vast komt te staan dat (een deel van) de verkoopprijs oninbaar is, terwijl de onderneming overigens ongewijzigd is voortgezet, gesproken kan worden van een onbillijkheid van overwegende aard indien de vordering tot de jaarwinst wordt gerekend?

Antwoord.
Indien sprake is van verkoop van een bescheiden deel van de onderneming en overigens de onderneming ongewijzigd wordt voortgezet, komt de vraag op of wel gesproken kan worden van een vervreemding van een zelfstandig deel van die onderneming. Het komt mij voor dat het in een dergelijk geval gaat om niet meer dan een (oninbare) handelsvordering, welke normaal tot het ondernemingsvermogen behoort. Mocht sprake zijn van vervreemding van (een zelfstandig onderdeel van ) een onderneming, dan kan naar mijn mening niet worden gesproken van een onbillijkheid van overwegende aard, aangezien de uit de vervreemding voortvloeiende sfeerovergang zowel door de wetgever als door de Hoge Raad is beoogd.

Vraag 4.
Zo niet, deelt u dan de conclusie dat een ondernemer die zijn vordering op de koper van (een deel van) een onderneming verloren ziet gaan zonder dat hij bij de bepaling van de stakingswinst rekening heeft kunnen houden met een mogelijke oninbaarheid ervan omdat daarvoor op dat moment geen enkele aanwijzing was, in feite in economische zin inkomstenbelasting betaalt over inkomen dat hij nooit heeft genoten en ook nooit zal genieten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is daarvan de rechtvaardiging?

Antwoord.
Allereerst merk ik op dat het in het algemeen gebruikelijk is dat (een deel van) een onderneming wordt verkocht tegen onmiddellijke betaling. Een minderheid van de desbetreffende vervreemdingen zal echter plaatsvinden tegen schuldigerkenning, waarbij bovendien de aflossing van de schuld doorgaans niet tot problemen leidt. Slechts in een beperkt aantal gevallen zullen zich problemen voordoen zoals beschreven in de door de vragensteller vermelde jurisprudentie. Bij sfeerovergang dient de vordering gewaardeerd te worden met inachtneming van alle op dat moment bekende feiten en omstandigheden. Nadien opgekomen omstandigheden raken slechts de privé sfeer en dienen geen invloed te hebben op de totaalwinst.
Overigens hecht Ik eraan in dit verband op te merken dat de verkoper het naar mijn mening deels in zijn macht heeft de afwikkeling van de verkoop dusdanig te regelen dat de financiële gevolgen van eventueel bij de debiteur optredende betalingsproblemen ten laste van de winst van de verkoper kunnen komen. Op de lijn van de Hoge Raad, zoals geformuleerd in het antwoord op de tweede vraag van de vragensteller, bestaan uitzonderingen, die sterk verband houden met feiten en omstandigheden van het geval.
De belangrijkste uitzondering vormt de situatie waarin een gerede kans bestaat dat de exploitatie van het ondernemingsgedeelte door bijzondere bij de verkoop gemaakte en met de betaling verband houdende bedingen in de toekomst weer voor rekening van de verkoper zal geschieden (zoals bijvoorbeeld bij huurkoop het geval zou kunnen zijn).

De Staatssecretaris van Financiën,

Mr. drs. J.C. de Jager