Uitvoeringsregeling Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme
23 juli 2008, Staatscourant nummer 142
De Minister van Financiën en de Minister van Justitie;
Gelet op de artikelen 3, zesde lid, 6, vierde lid, 11, eerste, tweede en vierde lid, 12, derde lid, 21, derde lid, en 24, zesde lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht, artikel 62 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 27i en 30z van de Wet op de kansspelen;
Besluiten:
Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder wet: Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.
Artikel 2
Van artikel 3, eerste lid, van de wet zijn vrijgesteld instellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de wet, voor zover zij een cliënt behulpzaam zijn bij het doen van aangifte in het kader van:
a. de Wet inkomstenbelasting 2001 en de cliënt in het tijdvak waarvoor aangifte wordt gedaan:
1º. geen belastbare winst uit een onderneming als bedoeld in afdeling 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geniet;
2º. geen belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in afdeling 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geniet;
3º. geen aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft; en
4º. geen voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geniet;
b. de Successiewet 1956.
Artikel 3
Als staat in de zin van artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van de wet worden aangewezen:
Argentinië, Aruba, Australië, Brazilië, Canada, Frans Polynesië, Guernsey, Hongkong, Japan, Jersey, het eiland Man, Mayotte, Mexico, de Nederlandse Antillen, Nieuw Zeeland, de Russische Federatie, Singapore, Sint Pierre en Miquelon, de Verenigde Staten van Amerika, de Wallis-archipel en Futuna-eiland, Zuid-Afrika en Zwitserland.
Artikel 4
1. Als documenten op basis waarvan kan worden voldaan aan artikel 11, eerste lid, eerste volzin, van de wet worden aangewezen:
- een geldig paspoort;
- een geldige Nederlandse identiteitskaart;
- een geldige identiteitskaart die is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat en is voorzien van een pasfoto en de naam van de houder;
- een geldig Nederlands rijbewijs;
- een geldig rijbewijs dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat en is voorzien van een pasfoto en de naam van de houder;
- reisdocumenten voor vluchtelingen en vreemdelingen;
- vreemdelingendocumenten, afgegeven op grond van de Vreemdelingenwet 2000.
2. Als documenten op basis waarvan kan worden voldaan aan artikel 11, tweede lid, eerste volzin, van de wet, worden aangewezen:
a. een uittreksel uit het handelsregister;
b. een akte of verklaring, opgemaakt onderscheidenlijk afgegeven door een in Nederland of in een andere lidstaat gevestigde advocaat, notaris, kandidaat-notaris of een hiermee vergelijkbare, onafhankelijke beoefenaar van een juridisch beroep;
c. een document waaruit blijkt dat een kerkgenootschap of lichaam waarin zij is verenigd, is aangesloten bij het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken dan wel dat het kerkgenootschap of lichaam is aangemerkt als een instelling als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
d. een document waaruit blijkt dat een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap als bedoeld in onderdeel c deel uitmaakt van dat kerkgenootschap en het kerkgenootschap voldoet aan het bepaalde in onderdeel c.
3. De identiteit van een cliënt als bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de wet kan worden geverifieerd aan de hand van documenten, gegevens of inlichtingen uit betrouwbare en onafhankelijke bron.
4. Onverminderd het derde lid kan de identiteit van een vereniging van eigenaars als bedoeld in artikel 112, eerste lid, onderdeel e, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek worden geverifieerd aan de hand van de statuten van die vereniging die deel uitmaken van het reglement van de akte van splitsing als bedoeld in artikel 111 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 5
1. De Commissie inzake de meldingsplicht van ongebruikelijke transacties, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet, bestaat uit vertegenwoordigers van:
a. de Minister van Financiën;
b. de Minister van Justitie;
c. de instellingen;
d. De Nederlandsche Bank N.V.;
e. de Stichting Autoriteit Financiële Markten;
f. het Bureau Financieel Toezicht;
g. de Belastingdienst/Holland-Midden;
h. de Belastingdienst/Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst – Economische Controledienst;
i. het openbaar ministerie;
j. de politie.
2. De leden van de commissie worden door de Minister van Financiën en de Minister van Justitie gezamenlijk aangewezen. Bij de samenstelling van de commissie streven de Minister van Financiën en de Minister van Justitie naar een evenwichtige vertegenwoordiging van de instellingen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c.
3. De Minister van Financiën en de Minister van Justitie wijzen gezamenlijk de voorzitter van de commissie aan.
4. De commissie bepaalt haar eigen werkwijze.
Artikel 6
De banken die zijn aangesloten bij de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank B.A. zijn vrijgesteld van het toezicht door De Nederlandsche Bank N.V. op de naleving van de wet voor zover de Coöperatieve Ce ntrale Raiffeisen-Boerenleenbank B.A. voldoet aan het bepaalde in artikel 24, zesde lid, van de wet.
Artikel 7
Het Instellingbesluit FIU-Nederland wordt als volgt gewijzigd:
A.
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt “Wet melding ongebruikelijke transacties” vervangen door: Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.
2. Onderdeel c vervalt.
B.
In artikel 2 wordt “artikel 2 van de Wet MOT” vervangen door “artikel 12, eerste lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme” en wordt “inzake de Wet MOT” vervangen door: inzake de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.
Artikel 8
Het Mandaat- en volmachtbesluit gemandateerd beheerder KLPD 2008 wordt als volgt gewijzigd:
A.
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel e wordt de puntkomma aan het slot vervangen door een punt.
2. Onderdeel f vervalt.
B.
In artikel 3, eerste lid, wordt “artikel 5 van de Wet MOT” vervangen door: artikel 12, derde lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.
Artikel 9
De Mandaatregeling meldpunt ongebruikelijke transacties wordt als volgt gewijzigd:
A.
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a vervalt.
2. De onderdelen b en c worden geletterd a en b.
3. In onderdeel a (nieuw) wordt “de Wet MOT” vervangen door “de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme” en vervalt de tweede volzin.
B.
In artikel 2, eerste lid, wordt “artikel 5 van de Wet MOT” vervangen door: artikel 12, derde lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.
Artikel 10
De Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 wordt als volgt gewijzigd:
A.
Artikel 43a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, aanhef, wordt de zinsnede “de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 47b, tweede lid, en 52a” vervangen door: de verplichting, bedoeld in artikel 47b, tweede lid,.
2. Het tweede lid en de aanduiding “1” voor het eerste lid vervallen.
B.
Artikel 43c, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b, onder 1°, wordt “de Wet melding ongebruikelijke transacties” vervangen door: de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.
2. In onderdeel t wordt “de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet melding ongebruikelijke transacties” vervangen door: de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.
Artikel 11
In artikel 9b, eerste lid, van de Beschikking casinospelen 1996 wordt de zinsnede “financiële instelling als bedoeld in de Wet identificatie bij dienstverlening” vervangen door: instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1°, 2º of 3°, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.
Artikel 12
Deze regeling wordt aangehaald als: Uitvoeringsregeling Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.
Artikel 13
Deze regeling treedt in werking met ingang van het tijdstip waarop de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme in werking treedt.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Minister van Financiën a.i.,
mr. A. Rouvoet
De Minister van Justitie,
E.M.H. Hirsch Ballin
TOELICHTING
Algemeen
In verband met de inwerkingtreding van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: wet) zijn de Wet identificatie bij dienstverlening (hierna: WID) en de Wet melding ongebruikelijke transacties (hierna: Wet MOT) ingetrokken. Het intrekken van deze wetten heeft gevolgen voor de op die wetten gebaseerde Uitvoeringsregeling Wet identificatie bij dienstverlening en Wet melding ongebruikelijke transacties. Die uitvoeringsreg eling komt, als gevolg van het vervallen van de wettelijke bepalingen waarop zij is gegrond, op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet te vervallen. Deze regeling treedt in de plaats van de genoemde uitvoeringsregeling.
De wet biedt de mogelijkheid om nadere regels te stellen bij ministeriële regeling. In de onderhavige regeling wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Het gaat hierbij om uitzonderingen op het verplichte cliëntenonderzoek en mogelijkheden tot vereenvoudigd cliëntenonderzoek. Tevens wordt nadere invulling gegeven aan de bepalingen in de wet omtrent de verificatie van de identiteit van cliënten, de Commissie inzake de meldingsplicht van ongebruikelijke transacties en een vrijstelling met betrekking tot het toezicht op de naleving van de wet. Ten slotte worden via deze regeling enkele aanpassingen van technische aard doorgevoerd in verschillende (andere) ministeriële regelingen.
Administratieve lasten
Deze regeling brengt geen verzwaring van de administratieve lasten voor de instellingen met zich mee. Door een vereenvoudiging van de verificatie van de identiteit van rechtspersonen wordt een besparing van de administratieve lasten gerealiseerd van € 2,2 miljoen. Daarnaast is er aanzienlijke besparing van overige nalevingskosten. Voor een nadere uiteenzetting omtrent deze besparing wordt verwezen naar de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de WID en de Wet MOT (Kamerstukken II 2007/08, 31 237, nr. 3, blz. 10).
Artikelsgewijs
Artikel 2 (Vrijstellingen)
Dit artikel behelst een regeling tot vrijstelling van de in artikel 3, eerste lid, van de wet opgenomen verplichtingen met betrekking tot het clië ntenonderzoek. Voor de achtergronden van deze vrijstellingsregeling wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3, zesde lid, van de wet (Kamerstukken II 2007/08, 31 238, nr. 3, blz. 19).
Van de hiervoor genoemde verplichtingen worden vrijgesteld de instellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de wet, voor zover zij een cliënt behulpzaam zijn bij het doen van aangifte inkomstenbelasting en die cliënt aan de in artikel 2, onderdeel a, opgenomen voorwaarden voldoet. Zo dient de cliënt in het tijdvak waarvoor aangifte wordt gedaan geen belastbare winst uit een onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in afdeling 3.2 respectievelijk afdeling 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) te hebben genoten. Evenmin mag de cliënt in dat tijdvak een aanmerkelijk belang hebben als bedoeld in afdeling 4.3 van de Wet IB 2001 of een voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van die wet hebben genoten. Eerst indien aan deze voorwaarden is voldaan, is sprake van een relatief laag risico op witwassen of terrorismefinanciering en kan de hiervoor beschreven dienst voorwerp van een vrijstelling worden.
Van de in artikel 3, eerste lid, van de wet opgenomen verplichtingen worden voorts vrijgesteld de instellingen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de wet, voor zover zijn hun cliënten behulpzaam zijn bij doen van aangifte in het kader van de Successiewet 1956.
Artikel 3 (Equivalente staten)
Ingevolge het bepaalde in artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van de wet geldt voor instellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1° tot en met 9°, van de wet die hun zetel hebben in een van de zogenoemde equivalente staten een vereenvoudigd regime met betrekking tot het clië ntenonderzoek.
In die staten, die op grond van artikel 6, vierde lid, van de wet door de Minister van Financiën worden aangewezen, zijn wettelijke voorschriften met betrekking tot het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme van toepassing die, zoals onder meer blijkt uit door het Financial Action Task Force on money laundering (FATF) uitgevoerde landenevaluaties, qua inhoud vergelijkbaar zijn met de terzake in de lidstaten geldende wettelijke voorschriften. Opgemerkt wordt dat het een instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de wet vrij staat om - op grond van een eigen risico-inschatting - geen vereenvoudigd cliëntenonderzoek toe te passen ten aanzien van een instelling gezeteld in een van de equivalente staten.
Artikel 4, eerste lid (Documenten voor verificatie)
Artikel 11, eerste lid, van de wet stelt de eis dat de verificatie van de identiteit van natuurlijke personen plaatsvindt aan de hand van documenten, gegevens of inlichtingen uit onafhankelijke bron. In het eerste lid van artikel 4 van deze regeling zijn enkele documenten opgesomd waarmee aan deze eis kan worden voldaan. Deze opsomming is niet-limitatief zodat verificatie ook kan plaatsvinden aan de hand van andere documenten, gegevens of inlichtingen uit onafhankelijke bron. Dit houdt verband met de principle based benadering van de wet: voorgeschreven is tot welk resultaat het cliëntenonderzoek moet leiden maar niet hoe het onderzoek dient te worden uitgevoerd. Voordeel is dat deze formulering aan instellingen de mogelijkheid biedt om gebruik te maken van eventuele technologische ontwikkelingen waarmee een efficiëntiewinst behaald kan worden.
De verificatie van de identiteit van een natuurlijk persoon kan volgens dit artikel onder andere plaatsvinden aan de hand van een geldig paspoort. Hieronder vallen nationale paspoorten, buitenlandse paspoorten, diplomatieke paspoorten en dienstpaspoorten. Ook een geldige Nederlandse identiteitskaart volstaat net als een geldige identiteitskaart die is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat. Wel dient de identiteitskaart te zijn voorzien van een pasfoto en de naam van de houder. Hetzelfde geldt ten aanzien van een rijbewijs. Een geldig Nederlands rijbewijs volstaat eveneens; een geldig rijbewijs afgegeven door het bevoegde gezag in een ander lidstaat óók, indien het rijbewijs is voorzien van een pasfoto en de naam van de houder.
Verder worden voor de verificatie van de identiteit in ieder geval de reisdocumenten voor vluchtelingen en vreemdelingen geaccepteerd en vreemdelingendocumenten die zijn afgegeven op grond van de Vreemdelingenwet 2000.
Zoals eerder opgemerkt, kunnen ook andere documenten, inlichtingen of gegevens worden geaccepteerd ten behoeve van de verificatie van de identiteit van een natuurlijk persoon. Voorwaarde is wel dat ze afkomstig zijn uit een onafhankelijke bron. Als voorbeeld kan worden genoemd de verificatie van de identiteit van een natuurlijk persoon uit de Verenigde Staten van Amerika die niet in het bezit is van een paspoort. Rekeningen op naam van de betreffende persoon (mogelijk) in combinatie met andere gegevens over de natuurlijke persoon, kunnen in bepaalde gevallen worden geaccepteerd. Dit laatste wordt overgelaten aan de risicobeoordeling van de instelling die de betreffende persoon als cliënt wil accepteren. Instellingen zijn goed in staat om dergelijke afwegingen te maken aangezien zij in het kader van het afdekken van het bedrijfsrisico zelf ook zal willen weten wie de cliënt is.
Artikel 4, tweede lid (Documenten voor verificatie)
Dit lid geeft uitvoering aan artikel 11, tweede lid, van de wet waarin is bepaald dat de identiteit van een rechtspersoon die is opgericht naar Nederlands recht en in Nederland zijn zetel heeft en van een buitenlandse rechtspersoon die in Nederland is gevestigd, wordt geverifieerd aan de hand documenten, gegevens of inlichtingen uit onafhankelijke bron.
In het tweede lid van artikel 4 zijn enkele documenten opgesomd waarmee aan deze eis kan worden voldaan. Dit houdt in dat deze opsomming niet-limitatief is en verificatie ook kan plaatsvinden aan de hand van andere documenten, gegevens of inlichtingen uit onafhankelijke bron.
De verificatie van de identiteit van rechtspersonen wordt aanzienlijk vereenvoudigd door de instellingen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de wet de mogelijkheid te bieden om op basis van een online te verkrijgen uittreksel uit het handelsregister, dat wordt gehouden door de Kamer van Koophandel en Fabrieken, de identiteit van de rechtspersoon te verifiëren.
Dit houdt in dat zowel een uittreksel uit het handelsregister in fysieke vorm als in elektronische vorm volstaat. Geschat wordt dat hierdoor per identificatie van een rechtspersonen een efficiencywinst van vijf minuten kan worden gerealiseerd. De besparing van administratieve lasten bedraagt dan € 2,2 miljoen. Daarnaast is er aanzienlijke besparing van overige nalevingskosten.
Voor een nadere toelichting op deze besparing wordt verwezen naar de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de WID en de Wet MOT (Kamerstukken II 2007/08, 31 237, nr. 3, blz. 10). Doordat de instelling het register zelf raadpleegt, en dus niet een document van de cliënt krijgt overhandigd, wordt het risico ondervangen dat de persoon die de cliënt vertegenwoordigt de informatie foutief weergeeft, waardoor de verificatie van de identiteit op basis van onjuiste gegevens zou plaatsvinden.
De identiteit van rechtspersonen kan daarnaast worden geverifieerd aan de ha nd van een akte of verklaring opgemaakt respectievelijk afgegeven door een in Nederland of in een andere lidstaat gevestigde advocaat, notaris, kandidaat-notaris of een hiermee vergelijkbare, onafhankelijke beoefenaar van een juridisch beroep.
Artikel 4, tweede lid, onderdeel c, geeft aan op welke wijze de verificatie van de identiteit van een kerkgenootschap of lichaam waarin zij is verenigd (of “koepel” van kerkgenootschappen), kan plaatsvinden, namelijk via een document waaruit blijkt dat het kerkgenootschap of lichaam is aangesloten bij het Interkerkelijk Contact Overheidszaken (CIO). Instellingen kunnen via internet nagaan of het kerkgenootschap of lichaam is aangesloten bij het CIO (www.cioweb.nl).
Tevens kan de verificatie plaatsvinden aan de hand van een document waaruit blijkt dat een kerkgenootschap of lichaam waarin zij is verenigd, is aangemerkt als een Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI) als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001. Instellingen kunnen via internet nagaan of de Belastingdienst een beschikking heeft afgegeven waarbij het kerkgenootschap of lichaam wordt aangemerkt als een ANBI (www.belastingdienst.nl).
Onderdeel d van artikel 4, tweede lid, regelt de verificatie van de identiteit van een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap dat rechtstreeks dan wel via een lichaam is aangesloten bij het CIO. Een dergelijke verificatie kan plaatsvinden aan de hand van een document waaruit blijkt dat het zelfstandige onderdeel behoort tot een kerkgenootschap als bedoeld in onderdeel c. Voorts dient te blijken dat het desbetreffende kerkgenootschap voldoet aan het bepaalde in artikel 4, tweede lid, onderdeel c. Instellingen kunnen via internet nagaan of een zelfstandig onderdeel behoort tot een bepaald kerkgenootschap.
Artikel 4, derde lid (Documenten voor verificatie)
In dit artikellid wordt aangegeven hoe een instelling de identiteit van andere cliënten dan genoemd in het eerste en tweede lid van dit artikel, zoals maatschappen en verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid, kan verifiëren. Hierbij wordt aangesloten bij hetgeen in artikel 11, eerste en tweede lid, van de wet is opgenomen ten aanzien van de verificatie van de identiteit van natuurlijke- en rechtspersonen.
Deze verificatie dient te geschieden aan de hand van documenten, gegevens of inlichtingen uit betrouwbare en onafhankelijke bron. Instellingen krijgen hier de vrijheid om, op basis van een eigen risico-inschatting, te bepalen welke documenten, gegevens of inlichtingen zij noodzakelijk vinden om hun cliënt te kennen, zolang deze informatie maar afkomstig is uit een betrouwbare en onafhankelijke bron. Hierdoor kunnen instellingen de identiteit van deze groep cliënten verifiëren op een wijze die praktisch is en die leidt tot het in artikel 3, tweede lid, van de wet vereiste resultaat. Zoals eerder opgemerkt mag van instellingen worden verwacht dat zij goed in staat zijn om dergelijke afwegingen te maken aangezien zij in het kader van het afdekken van het bedrijfsrisico zelf ook willen weten wie hun cliënt is. Indien voor de in dit artikellid bedoelde cliënten een verplichting bestaat om zich in te schrijven in het handelsregister, dan kan een uittreksel van de inschrijving (in fysieke of elektronische vorm) worden aangemerkt als een document afkomstig uit een betrouwbare en onafhankelijke bron. Dit laatste is in lijn met hetgeen ten aanzien van de verificatie van de identiteit van rechtspersonen is bepaald in artikel 4, tweede lid.
Artikel 4, vierde lid (Documenten voor verificatie)
Naast de mogelijkheden die het derde lid van dit artikel biedt ten aanzien van de verificatie van de identiteit van entiteiten die geen rechtspersoonlijkheid bezitten, geeft dit lid expliciet aan op welke wijze de verificatie van de identiteit van een vereniging van eigenaars kan plaatsvinden. In de praktijk bleek hier behoefte aan te bestaan. De verificatie van de identiteit van een vereniging van eigenaars kan plaatsvinden aan de hand van de statuten van die vereniging.
De statuten van de vereniging van eigenaars moeten volgens artikel 111 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek deel uit maken van het reglement van de akte van splitsing.
Artikel 5 (Samenstelling en organisatie commissie)
In dit artikel zijn regels opgenomen met betrekking tot de samenstelling en organisatie van de commissie, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet. Aan deze commissie nemen dezelfde partijen deel als die zitting hebben in de (bestaande) Begeleidingscommissie voor het meldpunt. Het gaat bij deze deelnemers om vertegenwoordigers van de betrokken bewindspersonen, vertegenwoordigers van de instellingen die onder het bereik van de wet vallen, vertegenwoordigers van de instanties die toezicht houden op de naleving van de wet alsmede vertegenwoordigers van de opsporingsinstanties (artikel 5, eerste lid).
De leden van de commissie worden voor onbepaalde tijd aangewezen (artikel 5, tweede lid). De Minister van Financiën en de Minister van Justitie wijzen gezamenlijk de voorzitter van de commissie aan (artikel 5, derde lid). Het geniet de voorkeur om een vertegenwoordiger van het openbaar ministerie als voorzitter aan te wijzen. Dit gelet op de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie voor de strafrechtelijke handhaving van de meldingsplicht en het onderzoek naar signalen van witwassen op grond van verdacht verklaarde transacties.
Wat betreft de achtergronden van de - ten opzichte van de Begeleidingscommissie voor het meldpunt - enigszins gewijzigde taakstelling van de commissie wordt verwezen naar de (artikelsgewijze) toelichting op artikel 21 van de wet (Kamerstukken II 2007/08, 31 238, nr. 3, blz. 30).
Artikel 6 (Vrijstelling toezicht)
Dit artikel betreft een codificatie van de huidige toezichtspraktijk waarin De Nederlandsche Bank geconsolideerd toezicht uitoefent op de banken die zijn aangesloten bij Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank. Dit regime wordt ook wel als het ‘’Rabobankregime’’ aangeduid en houdt in dat de afzonderlijke banken die zijn aangesloten bij Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank zijn vrijgesteld van toezicht, omdat dit reeds plaatsvindt via de laatstgenoemde.
Ook de Wet inzake het financieel toezicht (Wft) kent de mogelijkheid van het uitoefenen van geconsolideerd toezicht door DNB op een centrale kredietinstelling.
Artikel 7 tot en 9
Deze artikelen passen ministeriële regelingen aan waarin wordt verwezen naar de WID en de Wet MOT.
Artikel 10
Dit artikel wijzigt de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994. De in onderdeel A opgenomen wijziging houdt verband met het feit dat de wet in artikel 48b, vijfde lid, de verplichtingen zoals opgenomen in artikel 52a, onderdelen b en c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) schrapt. Dit houdt in dat de fiscale verplichtingen met betrekking tot de identificatie enkel aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (artikel 52a, onderdeel b, AWR), en met betrekking tot de bewaarplicht van het afschrift (artikel 52a, onderdeel c, AWR), niet meer van toepassing zijn. Identificatie en verificatie van de identiteit voor de toepassing van de van de AWR, vindt plaats conform de bepalingen van de wet.
Opgemerkt wordt dat het overgangsrecht, opgenomen in artikel 38, tweede lid, van de wet inhoudt dat de gegevens die in het kader van de identificatie in het verleden zijn vastgelegd, worden geacht te zijn vastgelegd ingevolge de wet. Voor zover in het verleden afschriften in de administratie zijn opgenomen in het kader van artikel 52a AWR en deze afschriften de noodzakelijke gegevens bevatten, is hiermee tegelijkertijd voldaan aan de verplichting van de wet. Ten aanzien van het bewaren van deze gegevens geldt voortaan de desbetreffende regeling inzake het bewaren van gegevens als opgenomen in artikel 33 van de wet. De aparte regeling inzake het bewaren van de afschriften van de identificatiedocumenten in het kader van de vervallen identificatieregeling zoals die gold voor de fiscaliteit kan komen te vervallen.
Onderdeel B van dit artikel past de Uitvoeringsregeling AWR aan waarin wordt verwezen naar de WID en de Wet MOT.
Artikel 11
Dit artikel past de Beschikking casinospelen 1996 aan waarin wordt verwezen naar de WID.
De Minister van Financiën a.i.,
mr. A. Rouvoet
Vice-Minister-President
De Minister van Justitie,
E.M.H. Hirsch Ballin