Toespraak door minister J.P.H. Donner van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij de netwerkbijeenkomst van de Stichting Christelijk Sociaal Congres op 28 augustus 2008 in Doorn

Inleiding

“Wat [staat] ons als belijders van den Christus te doen met het oog op de sociale noden van onzen tijd” Dat was, in de woorden van Kuyper, de vraag waar het eerste christelijk-sociaal congres voor stond; ‘om deze als broeders in de naam van Jezus verenigd, op ernstige wijze te bespreken’. Het was ook de reden om in de afgelopen eeuw op gezette tijden als christelijk sociaal congres bijeen te komen: de sociale noden van de tijd. In Kuyper’s tijd waren die duidelijk: verpaupering, armoede, mensonwaardige arbeidsomstandigheden, schrijnende sociale misstanden. Daar zijn in de achterliggende eeuw antwoorden op gevonden.

Armen, misstanden, mensonterende omstandigheden ze zijn er nog, maar het zijn niet meer de overheersend vragen van deze tijd. We zijn andere problemen gaan zien; armoede elders in de wereld, sociale achterstelling, vervreemding. Opvallend is dat de laatste jaren vragen van samenleven steeds vaker aan de orde zijn: bezieling van maatschappelijke organisaties, getto’s in de samenleving, de veranderende samenleving. Dit jaar gaat het over het fundament van samenleven: wat ons bindt als mensen en als samenleving, en de mogelijke bedreiging daarvan door diversiteit, europeanisering, globalisering.

Diversiteit, europeanisering, globalisering; het waren antwoorden van gisteren en eergisteren voor problemen van toen. Europeanisering: was het antwoord op in zich zelf besloten nationalisme dat tot twee wereldoorlogen had geleid. Diversiteit, multiculturalisme, was het antwoord op in zich zelf besloten cultuur die tot uitsluiting en discriminatie leidde. Globalisering: was het antwoord op in zich zelf besloten nationale staten en systemen die de vrijheid bedreigden. Weet u nog, het zou het einde van de geschiedenis zijn. Nog geen twintig jaren later zitten we met onze handen in het haar: hoe moeten we verder met de geschiedenis.

Maar de antwoorden van gisteren – diversiteit, europeanisering, globalisering – staan vandaag ter discussie als mogelijke bedreigingen van morgen. Hebben we dan het spreekwoordelijke kind met het badwater weggegooid? Hebben we met het antwoord op de excessen aan binding – nationaal, cultureel, politiek – processen op gang gebracht die saamhorigheid, sociale binding en maatschappelijke solidariteit ondermijnen? Als u het Wilders of Marijnissen vraagt, luidt het antwoord: ja. Uit de steun voor hun ideeën mag worden afgeleid dat een groot deel van de bevolking er ook zo over denkt. Moeten we die ontwikkelingen daarom heroverwegen? Een niet minder deel van de bevolking zal de diversiteit, europeanisering en globalisering echter juist zien als onvermijdelijk, en als oplossing van de sociale noden van nu. Dat alleen al is een probleem van samenleven; dat één deel van de bevolking zich slachtoffer voelt van veranderingen die en ander deel nu juist als oplossing bepleit.

Malaise

Er is onmiskenbaar sprake van een breed gevoel van zorg over de samenleving, ondanks tevredenheid over het eigen bestaan. ‘Met mij gaat het goed, met ons gaat het slecht.’ Geheel vreemd is dat niet. We weten ons rijker, beter verzorgd en veiliger dan ooit eerder – en dan waar ook elders. Zorg over hoe dat moet in de toekomst is dan onvermijdelijk; het is als de rijkaard die slapeloze nachten doorwaakt uit angst zijn rijkdom weer te verliezen. Die zorg wordt verder aangewakkerd door het dagelijkse bombardement aan rapporten, nieuws en politici met maar een boodschap; dit deugt niet, dat gaat mis, niets gaat goed, en ik weet het beter.

Dat heeft echter effect omdat het valt in een voedingsbodem van onbestemde gevoelens van onrust over politieke, technische en sociale veranderingen. Onrust over vreemdelingen, vreemde godsdiensten en vreemde gewoonten die ons lijken te verdringen; onrust over politieke besluitvorming waarop we geen invloed hebben, en onrust over economische ontwikkelingen en onzekerheden waartegen we ons niet kunnen verdedigen. Zorg dat we daarin onze identiteit, saamhorigheid en gemeenschapszin verliezen, en ieder op eigen kracht zijn kansen moet grijpen, maar ook alleen de risico’s, lasten en onzekerheden daarvan moet dragen.

Dat is niet zonder grond, want technische vernieuwing, rationalisatie en efficiëntie, moderne communicatiemiddelen, maken onze leefwereld wel steeds individueler maar ook minder persoonlijk. Dat is treffend uitgebeeld in een cartoon met twee honden en een computer. Zegt de ene hond tegen de ander: “waarom communiceer jij alleen via internet?”. Zegt de ander: “dan zien ze niet dat ik een hond ben.” Wie de stortvloed van vuilspuiterij, bedreigingen en verwensingen ziet die men doorgaans via internet krijgt wanneer men op enige wijze publiekelijk de aandacht heeft getrokken, herkent dat. Na mijn vermeende uitspraken over doorwerken tot 70 jaar, heb ik alle briefschrijvers uitgenodigd voor een persoonlijke ontmoeting; tot nu toe heeft niemand gereageerd. Maar ook de voortdurende rationalisatie en efficiency-streven bewerken dat mensen steeds meer uitwisselbaar gemaakt worden; als consument, als producent en als werknemer. Gevolg is de groei van het aantal mensen dat niet past en dat via de sociale zekerheid met zachte hand terzijde wordt geschoven: als arbeidsongeschikte, wajonger, ouderen.

De wereld wordt misschien een ‘global village’; we communiceren veel met elkaar en vooral over elkaar, we zien elkaar vaak, maar we kennen elkaar daarin niet of slecht. We leven daarin naast elkaar, maar niet met elkaar.

Is het dan vreemd dat mensen het gevoel krijgen dat we steeds meer als los zand aan elkaar hangen; dat we onze maatschappelijke binding, saamhorigheid en gemeenschapszin aan het verliezen zijn in een wereld waarin we ons steeds minder thuis voelen en geborgen weten? Het antwoord op alle onrust lijkt dan eenvoudig: eendrachtig, solidair en vastberaden de krachten tegengaan die de saamhorigheid en gemeenschap lijken te bedreigen: tweespalt, diversiteit en de grote verbanden waarin we zeggenschap verliezen.

Maar is dat wel zo? Is dat de richting waarin het antwoord gezocht moet worden, of is het teruggaan naar oplossingen die misschien ooit gewerkt hebben, maar die voor de huidige tijd geen oplossing bieden.

Solidariteit en naastenliefde

Wat bedoelen we als we solidariteit als waarde zien? Van Dale geeft twee omschrijvingen van het begrip: gezamenlijke gebondenheid voor het geheel van schulden en vorderingen, en: bewustzijn van saamhorigheid en de bereidheid om de consequenties daarvan te dragen. Die tweede betekenis bedoelen we, als we het hebben over solidariteit als maatschappelijke waarde. In die betekenis is het een product van de 19e eeuw.

De oudheid kende het begrip niet zo. Solidus in het Latijn betekent: stevig, vast, degelijk in letterlijke en overdrachtelijk zin, dus ook voor onwrikbaar en waarachtig, - ons begrip solide. Solidariteit zoals wij dat kennen was vanzelfsprekend binnen bepaalde gemeenschappen: familie, stam, of polis. Een aparte aanduiding was niet nodig. Concordia – eendracht, overeenstemming – daar ging het om. ‘Concordia res parvae crescunt, discordia maxumae dilabuntur’(Sallustius) – door eendracht groeien ook kleine staten, door tweedracht vallen ook de grootste uiteen. Kameraadschap en broederschap werden daarnaast met ‘Sodalitas’, ‘sodalicium’ aangeduid.

Geloof schiep in de oudheid geen aparte band gegeven de nauwe verwevenheid daarvan met familie, volk of gemeenschap. Pas het christendom schiep een verhouding tussen mensen die geheel op geloof berust: de naastenliefde en broederschap in Christus. De naast is niet beperkt tot volk, familie of geloof (barmhartige Samaritaan); de gemeenschap omvat ook het persoonlijke (‘zij hadden alles gemeenschappelijk’) en de broederschap maakte ook maatschappelijke verschillen gelijk (brief aan Philemon: niet meer als slaaf, maar als een geliefde broeder). In de middeleeuwen ontstond hier uit het begrip: fraternitas. Dat klinkt nog door in de Franse revolutie: liberté, egalité, fraternité, maar daarin is het een abstractie geworden. ‘Alle Menschen werden Brüder’. Vandaar dat men al gauw meer onderscheidende begrippen zocht, zoals burger. Evenzo kwam het begrip solidariteit zwang als aanduiding van saamhorigheid in een groep, met betrekking tot bedreigingen, lasten of risico’s. Meer in het bijzonder werd het oorspronkelijk gebruikt binnen de opkomende arbeidersbeweging en het socialisme.

Nu gebruiken we het allemaal en de verschillende concepten ook door elkaar: naastenliefde, solidariteit, broederschap, eendracht. Maar er is verschil. Solidariteit en eendracht hebben altijd betrekking op een groep in onderscheid van anderen. Solidair zijn met iedereen, heeft geen betekenis. Solidariteit is een band binnen een groep of klasse, of met een bepaalde groep (de armen en verdrukten); het middel of voorwaarde om bepaalde doelen te realiseren. De waarde van solidariteit wordt mede bepaald door het oogmerk daarvan. Ook de Mafia kent solidariteit, de omerta, de zwijgcode, maar die is daarom niet goed. Blind nationalisme is solidariteit, maar van de verkeerde soort. ‘Eigen volk eerst’ wijst op besef van saamhorigheid, maar is dat het besef dat we willen?

Bij solidariteit moet dus steeds de vraag gesteld worden: waartoe? Bij naastenliefde en broederschap is dat niet het geval; het idee zelf duidt al op de waarde daarvan. Solidariteit brengt onderscheid tussen mensen. Naastenliefde richt zich tot een ieder zonder daardoor aan betekenis te verliezen. Het brengt geen onderscheid en het is niet gericht op een bepaald doel. Solidariteit berust op het besef dat we elkaar nodig hebben om iets te bereiken; naastenliefde, fraternitas berust op het besef dat we er voor elkaar zijn en dat we voor elkaar verantwoordelijk zijn. Het is goed die verschillen in het oog te houden, omdat christelijk sociaal denken berust op andere begrippen dan solidariteit en eendracht.

Een gebrek of te veel aan solidariteit?

Ik kom terug op de vraag die ik eerder stelde: is ons probleem een gebrek aan solidariteit en eendracht. Als ik de bedragen zie die dagelijks onder mijn verantwoordelijkheid worden verdeeld in naam van de onderlinge solidariteit, denk ik dat er weinig perioden in de geschiedenis zijn waarin we zo solidair met elkaar zijn geweest; met armen, werklozen, zieken, gehandicapten, ouderen, enz., enz.. Er is welhaast een te veel aan solidariteit. Neem de solidariteit tussen de generaties; we naderen een periode dat er nog slechts twee werkenden zijn voor iedere gepensioneerde, waarbij die werkenden gemiddeld minder inkomen hebben dan de gepensioneerde. Neem de sociale voorzieningen; het groeiend aandeel daarin van allochtonen biedt mensen als Wilders een makkelijk doelwit. De solidariteit die we hebben georganiseerd wordt zo een splijtzwam. Neem de rechten en bescherming die we in de arbeidsmarkt hebben georganiseerd; die vormen steeds hogere drempels voor wie buiten de arbeidsmarkt staat. Evenzo maakt de verzorgingstaat een restrictief beleid jegens vreemdelingen die zich hier vestigen noodzakelijk.

Dat alles onderstreept dat solidariteit en a fortiori georganiseerde en geïnstitutionaliseerde solidariteit onderscheid brengt tussen mensen en scheiding binnen de samenleving. Hoe meer we de solidariteit organiseren, des te minder beleven we haar. Want op het moment dat we de solidariteit in regels, plichten en instituties hebben georganiseerd, voelen we ons ontslagen van verantwoordelijkheid voor en morele plichten tot solidariteit – daar hebben we immers voor gezorgd. Solidariteit wordt dan een externe plicht en last, in plaats van een interne drijfveer.

Zo bezien lijkt meer solidariteit juist een oorzaak van verlies aan solidariteit. Geldt dat ook niet voor eendracht? Door de eeuwen heen is eendracht gezien als een voorwaarde om samen te leven en samen dingen tot stand te brengen. Concordia res parvae crescunt; eendracht maakt macht; e pluribus unum ieder land heeft er gezegden over. Eendracht is van belang als het gaat om het realiseren van concrete doelen. Maar een samenleving laat zich niet bouwen op homogeniteit en gelijkgestemdheid. De gedachte dat eendracht een noodzakelijke voorwaarde is om samen te leven, heeft tot de meest gruwelijke godsdienstoorlogen geleid. Uiteindelijk leidt het tot een wereld op basis van het beginsel: ‘Cuius regio, eius religio’ – in wiens land men leeft, diens geloof men heeft. De moderne staat is juist het resultaat van het falen van dat concept. In de Balkan zag men een hedendaagse toepassing van de doctrine ‘Cuius regio, eius religio’; etnische zuiveringen. In een wereld waarin grenzen afnemende betekenis hebben, culturen vermengd raken en mensen steeds makkelijker verplaatsen, is het streven om een samenleving te bouwen op homogeniteit van cultuur, opvattingen of belangen een vergeefse strategie. De rijen sluiten en de samenleving afsluiten van vreemde invloeden en bijbehorende culturen, is bij voorbaat verloren. Die verscheidenheid is inherent aan het samenleven van mensen; we leven na de torenbouw van Babel.

Om dezelfde reden kunnen vraagtekens geplaatst worden bij de derde oplossingsrichting: tegen europeanisering en internationalisering. Er zijn in de moderne samenleving steeds minder zaken die we geheel op eigen kracht kunnen. Dat betekent dat we steeds meer zijn aangewezen op samenwerking met een of meer anderen. Dat samenwerken gaat niet vanzelf, juist omdat we na de torenbouw van Babel leven, omdat pluriformiteit in de samenleving een gegeven is. De samenleving kent tal van mechanismen om de wensen van velen met elkaar te verzoenen, te verenigen of op een noemer te brengen; om knopen door te hakken en geschillen te beslechten. Overheidsmacht is daarbij het ultieme mechanisme, als andere falen. Die macht is nodig omdat er bij mensen die denken dat ze het zelf kunnen maar elkaar wel nodig hebben, altijd conflicten ontstaan die moeten worden beslecht, regels nodig zijn over wat we van elkaar mogen verwachten, en er gemeenschappelijke taken zijn die op kosten van allen moeten worden uitgevoerd. ‘What is life without the state but nasty, brutish and short’ zei Hobbes.

De kracht van een samenleving, de vrijheid om gemeenschappelijk onze bestemming te realiseren, hangt af van het vermogen om ondanks verscheidenheid in uitgangspunten, belangen en doelstellingen vruchtbaar te kunnen samenwerken. Dat impliceert ook dat we elkaar in al onze verscheidenheid aanvaarden en dat we proberen te beantwoorden aan elkaars verwachtingen; dat we niet onnodig op elkaar afgeven en maatschappelijke taboes doorbreken. Hoe minder we daartoe bereid zijn, hoe meer macht er nodig is om ons allen op één noemer te brengen.

Europese samenwerking berust niet minder dan de moderne staat op dat gegeven. We leven in de wereld en zeker in Europa zo dicht op elkaar, dat vrijwel alles wat we doen gevolgen heeft over grenzen. Dat vergt evenals binnen de nationale samenleving regels, instituties en mechanismen om de onderlinge conflicten op te lossen, om regels te stellen en om gezamenlijk in het algemeen belang te handelen; met andere woorden om invulling te geven aan de verantwoordelijkheid voor elkaar. De internationale instituties die we in dat kader ontwikkelen, de Europese samenwerking in het bijzonder is niet minder overheid in de zin van Romeinen 13, dan nationale overheden. We hebben ze nodig om in verscheidenheid samen te kunnen leven en samen te kunnen werken, en om te kunnen handelen in het algemeen belang.

Laat er geen misverstand over zijn. We hebben een probleem. Maatschappelijke ontwikkeling, economische veranderingen en de groei van diversiteit, europeanisering en internationalisering maken mensen onzeker. Men verlies zekerheid, houvast en oriëntatie. Die worden echter niet opgelost door bedoelde ontwikkelingen tegen te gaan; door te denken dat we de wereld weer eenvoudig kunnen maken door diversiteit tegen te gaan, en ons af te sluiten voor de Europese en globale ontwikkelingen. De gedachte kortom dat we de klok terug kunnen draaien, de luiken dicht doen gezellig bij elkaar de storm van verandering doorstaan.

Het antwoord moet niet gezocht worden door terug te gaan, maar door te kijken wat in deze tijd antwoorden kunnen zijn. Het christelijk sociaal denken heeft op dat punt een bijdrage te leveren. Juist omdat het uitgaat van ander fundament dan concepten die uitgaan van tegenstellingen, van wij en zij denken. Uitgangspunt moet zijn het besef van verantwoordelijkheid voor elkaar en de erkenning dat we elkaar nodig hebben. Dat is het fundament. Die verantwoordelijkheid en erkenning worden ook niet primair vorm gegeven in regels, systemen en instituties, maar ook onze regels, gaan uit van het concept van mensen die zichzelf genoeg zijn en die in staat zijn om alle vragen in het leven te beantwoorden, om verantwoorde keuzen te maken en om verantwoordelijkheden te dragen. In tijden zoals nu, waarin veel verandert, is dat niet zo. Mensen hebben elkaar nodig. Het is geen oplossing om daartoe naast ieder een ambtenaar te zetten. We zullen die steun bij elkaar moeten zoeken en aan elkaar moeten geven: nationaal en internationaal. Alleen zo kunnen we werken aan een gerechte samenleving; een samenleving waar ieder, samen met anderen tot zijn recht kan komen en aan zijn bestemming kan beantwoorden. Dat bereiken we dus niet door de maatschappelijke ontwikkelingen waar we in staan, tegen te houden of uit de weg te gaan. Maar door er samen met anderen in te staan en steun en zekerheid bij elkaar te vinden.


Versta mij wel. Ook de overheid heeft daar een rol bij, door dit mogelijk te maken; niet door te menen dit zelf te kunnen. Minstens zo belangrijk is echter dat we een nieuwe perceptie krijgen van de wijze waarop we maatschappelijke solidariteit invullen en hoe we met diversiteit en globalisering omgaan.


Nu is die solidariteit vooral georganiseerd in de toegang tot voorzieningen, de inkomensondersteuning en beschermende regels. Die invulling biedt echter steeds vaker geen adequaat antwoord op de noden die er zijn. Want het sociale vraagstuk verandert van gedaante; ook in deze tijd. Neem armoede; we begrijpen het nog vaak als honger. Maar als u goed kijkt, dan ziet u dat de armen van vandaag vaker aan over- dan ondergewicht leiden. Voedsel is niet het probleem, maar het aanbod daarvan en het omgaan met de keuzemogelijkheden. Het verschijnsel voedselbanken onderstreept dat. De gebruikers leven doorgaans niet van een bijstandsuitkering, maar hebben schulden. Een welvaartsprobleem – overtollig voedsel – wordt gebruikt om een welvaartsprobleem – consumptief krediet – op te lossen.

Armoede is van gezicht veranderd, sociale zekerheid ook. Nu wordt die nog gezocht in inkomenszekerheid; een uitkering voor wie geen werk heeft. Maar in een wereld van internationale mededinging en groei raakt wie zonder arbeid afhankelijk is van een uitkering, steeds meer geïsoleerd. Hij raakt achter op de maatschappelijke ontwikkeling met relatief steeds minder inkomen.

Dat het sociale vraagstuk verandert, is niet nieuw. Eerder gebeurde het al op het terrein van het onderwijs, de ziekenzorg en het sociale welzijn. Ooit werden uit christelijk-sociale zorg over het gebrek aan voorzieningen, vele instellingen op die terreinen opgericht. Maar in de afgelopen eeuw ontstonden steeds meer algemene voorzieningen betaalt uit algemene middelen. We kunnen dat betreuren en we kunnen met kracht betogen dat identiteitsgebonden voorzieningen de voorkeur verdienen. Maar het sociale vraagstuk is daarmee veranderd.

Opnieuw zullen we moeten bezien wat er moet worden gedaan. Ooit ging het om zorg over verpauperring onder werkenden, over klassentegenstellingen en over gebrek aan bescherming voor zwakken in de samenleving: zieken, behoeftigen, bejaarden. Nu dreigt de verpaupering zich voor te gaan doen bij de ongeschoolde of onvoldoende gekwalificeerde arbeid die moet concurreren met arbeid in lage loonlanden welke via telecommunicatie wordt ingeschakeld.

Er is nog een fundamentele vorm van verpaupering. Groepen mensen en jongeren die door opvoeding of omstandigheden niet meer de bagage mee krijgen om van de mogelijkheden gebruik te maken en kansen te grijpen. Om morele keuzen te maken.

Ooit ging het om klassentegenstellingen die zijn verdwenen. Maar nieuwe sociaal-economische verschillen gaan samenvallen met etnische en religieuze verschillen, en scheppen zo scherpe tegenstellingen tussen bevolkingsgroepen. We kunnen in de samenleving slecht overweg met fundamentele verschillen van opvatting en levensbeschouwing. Negeren heeft niet gewerkt en polarisatie en confrontatie biedt al even weinig perspectief. Gewelddadig sociaal activisme lijken we te hebben ingeruild voor religieus radicalisme dat niet minder bedreigend is.

Ook de sociaal zwakken veranderen. De traditionele categorieën: vrouwen met kinderen, gehandicapten en ouderen (al sinds Karel de Grote zo onderscheiden) worden steeds beter meegenomen. Maar tegelijk groeit het aantal mensen dat sociaal verdwaald raakt of vastloopt: in de verlokkingen van de moderne samenleving (verslaving, schulden, drank, gokken), in de last van eigen keuzen en verantwoordelijkheid, in de complexiteit van voorzieningen, in de verantwoordelijkheid voor kinderen, in de jachtigheid van het bestaan, in het gemis aan enig besef van zin, samenhang en betekenis van het bestaan. Velen zien we nu als zwervers langs onze wegen, als veelplegers in onze cellen, als wegwerplevens in een samenleving die ze negeert of tot voorwerp maakt van de onpersoonlijke zorg die de samenleving vaak verstrekt.

Solidariteit in de vorm van inkomensoverdrachten waren ooit het antwoord. In een samenleving waarin arbeid schaars is, zal solidariteit meer en meer ook inhouden dat wie kan door arbeid meedoet. Anders zullen de welvaart, het draagvlak voor sociale voorzieningen en publieke voorzieningen onvermijdelijk minder worden.

Maar als arbeid die betekenis en rol heeft zullen we ook opnieuw moeten kijken naar de waardigheid van de mens in de arbeid. De mogelijkheid om de vruchten van ons werk te kunnen nawijzen; het gevoel dat heb ik gedaan.

Deze tijd vraagt om een nieuwe invulling en borging van wat een gerechte samenleving is. Vrijheid is daarvoor niet genoeg. Het vergt een duurzaam en verantwoord gebruik van mogelijkheden; steun bij keuzen en het dragen van verantwoordelijkheid; menswaardige zorg en een menselijke maat bij de invulling. Sociale zekerheid moet gezocht worden in arbeidsparticipatie ook als een aanvullende uitkering nodig is, zodat ieder door arbeid kan deelhebben in groei en mogelijkheden. Werk moet gepaard gaan met opleiding, en ouderen moeten kunnen blijven participeren.

We zullen met diversiteit moeten leren omgaan. Ook daarin zullen we nieuwe wegen moeten wijzen. De gedachte om joods-christelijke waarden en cultuur tot norm te verheffen, lijkt aantrekkelijk maar is een verzoeking. Als die levenswijze en visie niet uit zichzelf vitaal en krachtig genoeg zijn, zal overheidsmacht hen niet kunnen redden maar hun neergang slechts bespoedigen. Ieder geloof zal zich beschermd en geborgen moeten weten in een gerechte samenleving, maar niet ieder geloof is even bruikbaar bij het realiseren daarvan. Dat debat mogen en moeten we aangaan.

Een gerechte samenleving in deze tijd vergt bovenal dat we elkaar steunen bij het maken van keuzen, het dragen van verantwoordelijkheid en het invullen van onze mogelijkheden. Mensen rechten en vrijheid geven is makkelijk. Mensen in staat stellen de verantwoordelijkheid daarvoor te dragen en te steunen bij een zinvolle invulling daarvan, zonder de verantwoordelijkheid en keuzen van ze af te nemen, dat is echte vrijheid en gerechtigheid. Mensen laten verdwalen in de complexiteit van de samenleving, laten bezwijken onder de lasten van hun verantwoordelijkheid of laten ondergaan in de gevolgen van hun keuzen, is geen vrijheid of eigen verantwoordelijkheid, maar verwaarlozing en nalatigheid. Naast mensen gaan staan bij het aanpakken van hun problemen en niet alle problemen voor ze willen beslissen.

Die gerechte samenleving is ieders verantwoordelijkheid. Maar op eigen kracht gaat het niet. Toekomst is niet iets wat ons overkomt of het product van krachten die buiten ons omgaan. Het is niet het resultaat van blinde marktkrachten of van gericht overheidsbeleid. Het is de uitkomst van keuzen en handelen van velen; afzonderlijk en gezamenlijk. Markten hebben daarbij een functie, overheden hebben een taak, de rechtsorde schept voorwaarden, nationaal en internationaal. Maar mensen en hun samenwerkingsverbanden maken de morele keuzen, zij kunnen elkaar helpen te kiezen en morele verantwoordelijkheid te dragen en waar te maken. Daar ligt de betekenis van het middenveld, en zonder identiteit gaat het niet.

Solidariteit en eendracht spelen daarin een rol. Maar let wel naastenliefde, broederschap bieden het betere fundament. Van daaruit zullen we de vragen moeten doordenken. Want zonder dat uitgangspunt kan solidariteit eindigen als in de fabel van La Fontaine.

De vaars, de geit en ’t schaap, in lang verleden dagen,

Besloten met een leeuw, den heer dier plaats te jagen.

Verlies en winst, die afspraak ging men aan,

Moest saam’ gedeeld: stipt eerlijk zou het gaan.

De geit wist in haar strik een edel hert te lokken.

Zij roept haar compagnons. De leeuw, het eerst er bij,

Telt op zijn nagels: “Met ons vieren delen wij,”

En scheurt meteen het hert in vier gelijke brokken.

“De eerste portie is voor mij,

Omdat ik koning ben,” zo spreekt hij: “Lieve vrinden,

Dat zult gij zeker billijk vinden.

De tweede is volgens recht mijn eigendom: dat heet

Het recht des sterksten, als ge weet,

De derde zal ik naar mij halen,

Want de allerdapperste ben ik.

En als iemand naar dit vierde stuk durft talen,

Dien worg ik op het ogenblik!”