Antwoorden op kamervragen van het Kamerlid de Wit over het co-ouderschap in België

De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG

DJJ-K-U-2875286

2 september 2008

Hierbij zend ik u, mede namens de Minister van Justitie, de antwoorden op de vragen van het Kamerlid de Wit (SP) over het co-ouderschap in België (2070824160).

De Minister voor Jeugd en Gezin,

mr. A. Rouvoet

1. Heeft u kennisgenomen van het item ouderschap na echtscheiding in de uitzending ‘AVRO: Wat nu…?’? 1)

Ja.

2. Wat is uw reactie op het overwegend positieve beeld dat wordt geschetst van de Belgische regeling (door onder meer een pedagoog en een familiesocioloog) op het punt van het co-ouderschap, waar de ouders ook in eerste instantie zelf tot overeenstemming moeten komen, maar wanneer dat niet lukt de rechter de mogelijkheden voor co-ouderschap moet onderzoeken wanneer tenminste een van beide ouders daar om vraagt?

3. Bestaat er reeds een evaluatie van de nieuwe wettelijke regeling van het co-ouderschap in België? Zo niet, zijn er (wetenschappelijke) onderzoeken verschenen naar de uitwerking van deze wetswijziging? Hoe luiden in het algemeen de conclusies?

4. Deelt u de mening van de kinderrechtercommissaris dat een goed en regelmatig contact met beide ouders doorgaans het beste is voor het kind en dat de problemen die ontstaan te maken hebben met de manier waarop het (co-)ouderschap invulling krijgt en niet aan het (co-) ouderschap als zodanig? 1)

Antwoord op 2, 3 en 4:
Sinds 1 september 2006 geldt in België de regeling dat wanneer niet-samenwonende ouders die gezamenlijk het gezag uitoefenen, het niet eens zijn over de hoofdverblijfplaats van het kind en een van hen de rechter om co-ouderschap verzoekt, deze rechter prioritair de mogelijkheid van co-ouderschap dient te onderzoeken. Indien de rechter van oordeel is dat co-ouderschap niet de meest passende oplossing is, kan hij beslissen tot een ‘ongelijk verdeeld verblijf’. De rechtbank moet bij zijn beslissing rekening houden met het belang van de kinderen en dat de ouders (artikel 374, § 2 van het Belgische Burgerlijk Wetboek).
Deze nieuwe regeling is nog niet van overheidswege geëvalueerd. Wel is geschreven over de ervaringen in de rechtspraktijk. Een reden om een verzoek om co-ouderschap af te wijzen ligt blijkens deze praktijk onder meer in de jonge leeftijd van het kind. Men acht het niet aangewezen om hen te onderwerpen aan een voortdurend heen-en-weer gaan tussen twee verschillende opvoedingsmilieus. Verder wordt rekening gehouden met de beschikbaarheid van ouders, de mogelijkheid van ouders om met elkaar te communiceren, de opvoedingsmogelijkheden van de ouders en hun betrokkenheid bij het kind, alsmede met het verloop van de reeds bestaande verblijfsregeling. Geconcludeerd is dat de nieuwe wet inhoudelijk niets wijzigt aan de voorheen bestaande situatie maar dat deze veeleer moet worden beschouwd als wetgeving met een principiële signaalfunctie .
Ik deel de mening dat een goed en regelmatig contact met beide ouders doorgaans het beste is voor een kind. Of de problemen die bij co-ouderschap ontstaan te maken hebben met de manier waarop het (co)-ouderschap invulling krijgt en niet aan het (co)-ouderschap als zodanig, kan ik niet beoordelen. Dr E. Spruijt, die ook in de genoemde uitzending aan het woord komt, is niet geporteerd van een wettelijk referentiemodel en benadrukt dat de mate van conflict tussen ouders van belang is voor de ontwikkeling van het kind en niet zozeer de mate van contact, alsmede dat kinderen een regeling op maat nodig hebben.

1) Hilde Vanbockrijck, Evaluatie na één jaar toepassing van de wet van 18 juli 2006 aangaande het verblijfsco-ouderschap en de tenuitvoerlegging van uitspraken inzake verblijf en omgang, in: Presonen- en Familierecht, Patrick Senaeve (ed), K.U. Leuven, Academiejaar 2007-2008, p. 34 e.v.; Ilse Martens, Het verblijfsco-ouderschap. Uitvoering en sanctionering van verblijfs- en omgangsregelingen. Adoptie door personen van hetzelfde geslacht, P. Senaeve, F. Swennen en G. Verschelden (eds.), p. 26 e.v.

5. Hoe kijkt u met de wetenschap van nu terug op uw opmerkingen in het debat van 21 maart 2007 2) dat de geluiden die u heeft vernomen over de wetgeving in België ‘niet onversneden positief’ is, en dat het ‘vaak veel onrust met zich mee’ brengt? Ziet u aanleiding uw opvatting te nuanceren of te wijzigen?

In het licht van het antwoord op de vragen 2, 3 en 4 zie ik geen aanleiding om de opmerking, dat de geluiden die wij hebben vernomen over de wetgeving in België “niet onversneden positief” zijn, en dat het co-ouderschap “vaak veel onrust met zicht mee brengt”, te nuanceren of te wijzigingen.

6. Is het waar dat uw opmerking in hetzelfde debat 2) dat rechters in België soms gedwongen zijn tegen het belang van het kind in co-ouderschap vast te stellen niet juist is? Zo niet, waarop baseert u dit?

Zoals gezegd dient de rechter bij zijn beslissing inzake het verzochte co-ouderschap rekening te houden met het belang van de kinderen én dat van de ouders. Uit de mij bekende literatuur is nog niet op te maken of rechters zich feitelijk gedwongen voelen een co-ouderschap toe te wijzen.

7. Hoe beoordeelt u de opmerkingen van de heer S. dat het goed zou zijn wanneer er meer ondersteunend beleid zou komen op het gebied van echtscheiding, bijvoorbeeld op het gebied van voorlichting, hulpverlening en ondersteuning voor scheidende ouders, en bijvoorbeeld de mogelijkheden voor kinderen te kunnen praten over de (gevolgen van de) echtscheiding te verbeteren? Gaat u op dit punt maatregelen nemen? Zo niet, volstaan de bestaande mogelijkheden en voorzieningen naar uw mening?

De mening van Dr E. Spruijt zoals in deze vraag is weergegeven, deel ik. In de Nota Gezinsbeleid, die in het najaar naar de Tweede Kamer zal worden gezonden, wordt een aantal maatregelen op dit terrein opgenomen.

1) ‘AVRO: Wat nu…?’, maandag 23 juni 2008, http://www.avro.nl/radio/programmas%5Fa%2Dz/avrowatnu/terugluisteren/
2) Handelingen II, debat van 21 maart 2007, TK 51-3040, vergaderjaar 2006-2007