Brief aan Tweede Kamer over aanvullende vragen tbv het oordeel van de Algemene Rekenkamer over de onderzoeksmethodiek van IOOV
Op 9 juli jongstleden heeft de vaste Kamercommissie voor BZK mij verzocht om een drietal aanvullende vragen voor te leggen aan de Algemene Rekenkamer.
Deze vragen heb ik niet doorgeleid naar de Algemene Rekenkamer. Enerzijds omdat de aanvullende vragen afwijken van de toezegging die ik u heb gedaan op 22 april 2008 en anderzijds omdat de aanvullende vragen van andere premissen uitgaan dan het sinds juli 2007 ingezette traject. In deze brief zal ik dat nader toelichten.
Strekking van het verzoek aan de Algemene Rekenkamer
Op 5 juni 2008 heb ik mij schriftelijk gewend tot de president van de Algemene Rekenkamer met de vraag of de onderzoeksmethodiek van de IOOV voldoende waarborgen in zich heeft om een betrouwbare uitspraak te kunnen doen over de door mij en door mijn ambtgenoot van Justitie aan de IOOV gestelde vragen (kamerstuk 29628, nr. 94). De door mij en mijn ambtgenoot van Justitie geformuleerde vraagstelling aan de Algemene Rekenkamer is daarmee in lijn met mijn toezegging in het VAO van 22 april 2008 waarin ik heb gesteld dat “het enige dat ik mij kan voorstellen is dat wij een bij ons goed bekend staande beoordelingsinstantie, bijvoorbeeld de Algemene Rekenkamer, de methodiek die de inspectie hanteert, laten onderzoeken en dat wij dat onderzoek gebruiken bij de beoordeling of de afspraken met de politiekorpsen worden nagekomen” (handelingen 2007-2008, nr. 79). Overigens zal de Rekenkamer naar verwachting mij in september rapporteren over haar bevindingen met betrekking tot de onderzoeksmethodiek van de IOOV.
Mijn toezegging was een reactie op een door de kamer verworpen motie van het lid Griffith c.s. waarin werd opgeroepen een extern onderzoek in te stellen naar de eind 2008 bereikte voortgang, de resultaten en de effectiviteit van alle gemaakte samenwerkingsafspraken (kamerstuk 29628, nr. 83).
Al tijdens het VAO heb ik deze -uiteindelijk door de kamer ook verworpen- motie ontraden. Nu de aanvullende vragen inhoudelijk op hetzelfde neerkomen zie ik geen reden om hier uitvoering aan te geven. Ter toelichting treft u onderstaand de visie van het kabinet op de samenwerkings-afspraken en de aan de IOOV gegeven opdracht.
Strekking samenwerkingsafspraken en de opdracht aan de IOOV
In het coalitieakkoord is opgenomen dat de samenwerking en het gemeenschappelijk functioneren van de politiekorpsen moet worden verbeterd: op het terrein van ICT, op het terrein van specialisatie tussen korpsen en op het terrein van gemeenschappelijk beleid voor beheer, materiaal en personeel.
De gewenste samenwerking tussen de politiekorpsen als het gewenste gemeenschappelijk functioneren van die korpsen zijn geoperationaliseerd in de zogenaamde samenwerkingsafspraken. Deze afspraken bevatten de gedeelde opvatting tussen de Ministers van BZK en van Justitie en de gezamenlijke korpsbeheerders over de resultaten die eind 2008 en in 2009 bereikt moeten worden.
Indien met de samenwerking onvoldoende voortgang en resultaat wordt behaald, wordt de behandeling van het wetsvoorstel tot invoering van een landelijke politieorganisatie, herijkt op basis van de dan ontstane situatie, voortgezet. Het kabinet beslist daar voor het einde van dit jaar over. Dit besluit wordt genomen op basis van de laatste voortgangsrapportage van de korpsbeheerders over de samenwerkingsafspraken, de toets van de IOOV op een aantal afspraken en de toets van mij en mijn ambtgenoot van Justitie op de overige afspraken.
Op 13 juli 2007 hebben de Minister van Justitie en ik u geïnformeerd over de aard, omvang en doel van de samenwerkingsafspraken alsmede over de achterliggende procesafspraken (kamerstuk 30880, nr. 6). De brief is met de vaste kamercommissies voor BZK en voor Justitie besproken in het Algemeen Overleg van 26 september 2007 (kamerstuk 28824, nr. 34). Er zijn toen vanuit de vaste kamercommissies geen opmerkingen gemaakt over de wijze van toetsen van de samenwerkingsafspraken.
Het halen van de samenwerkingsafspraken door de politie betekent in de ogen van mij en van de Minister van Justitie dat de samenwerking en het gemeenschappelijk functioneren van de politie voldoende is verbeterd. De afspraken zijn voor de politie immers alleen haalbaar door samen te werken. Daarom ligt de focus van de inspectietoets op de vraag of een afspraak wel of niet gehaald wordt, dan wel dat met voldoende zekerheid kan worden gesteld dat de implementatie van de afspraken eind 2009 zal zijn afgerond.
De aanvullende onderzoeksvragen passen niet bij de afspraken die met de korpsbeheerders zijn gemaakt. Zij bevatten namelijk elementen die geen deel van de samenwerkingsafspraken uitmaken en waarop het onderzoek van de IOOV zich dus ook niet kan richten.
DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES,
Mevrouw dr. G. ter Horst