Nader rapport ontwerp Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft
De Koningin
Ons kenmerk: FM 2006-02268 M
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 19 juli 2006, nr. 06.002633, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde ontwerp rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 20 september 2006, nr. W06.06.0334/IV, bied ik U hierbij aan.
In reactie op het advies van de Raad van State merk ik het volgende op, waarbij de volgorde van de punten wordt aangehouden zoals die door de Raad is gehanteerd.
Aangezien de artikelnummers van het bijgevoegde ontwerpbesluit zijn gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbesluit dat aan de Raad was voorgelegd, wordt hierna tussen haakjes naar de nummering van het artikel verwezen zoals die zal luiden in het Staatsblad.
1. De Raad van State signaleert terecht dat het ontbreken van een mogelijkheid om gelijkwaardige diploma’s van gelijkwaardige exameninstituten in andere lidstaten te erkennen tot een belemmering van het verkeer binnen de Europese Unie kan leiden. Met het oog op de implementatie van de richtlijn nr. 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PbEU L 255), bereidt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen een wetsvoorstel vo or dat een uniform juridisch kader zal bieden voor de erkenning van Europese beroepskwalificaties. Het wetsvoorstel voorziet onder andere in een taak voor de minister die het aangaat om buitenlandse beroepskwalificaties te erkennen, indien die kwalificaties in een andere lidstaat noodzakelijk zijn voor de toegang tot hetzelfde gereglementeerd beroep. Er wordt momenteel bezien welke consequenties de richtlijn en dit wetsvoorstel voor de vakbekwaamheidseisen voor financiële dienstverlening zullen hebben. Vooruitlopend daarop bestaat er op grond van het overgangsrecht van dit ontwerpbesluit reeds een taak om gelijkwaardige, reeds bestaande diploma’s als geldig aan te wijzen, mits deze v óór 1 oktober 2007 zijn afgegeven. Op grond hiervan kunnen ook buitenlandse diploma’s worden aangewezen.
Ten aanzien van de bepalingen inzake de erkenning van geschilleninstanties is er naar mijn mening geen strijdigheid met het vrije keer.
2. Aan het advies van de Raad om de tekst van artikel 19, tweede lid (artikel 21, tweede lid), van het ontwerpbesluit en de toelichting met elkaar in overeenstemming te brengen, is gevolg gegeven door de toelichting in overeenstemming met de tekst van artikel 19 (artikel 21) te brengen.
3. De Raad adviseert in de toelichting op artikel 36, tweede lid (artikel 38, tweede lid), aan te geven waarom zo beperkt gebruik is gemaakt van de in artikel 4:16, tweede lid, van de Wet op het financieel toezicht (hierna: de wet) opgenomen mogelijkheid tot uitsluiten van het uitbesteden van werkzaamheden door beheerders en zo nodig het ontwerpbesluit aan te vullen.
Uitgangspunt is dat financiële ondernemingen binnen de door de wet en het besluit gestelde kaders vrij zijn om werkzaamheden uit te besteden. De in artikel 4:16, tweede lid, van de wet opgenomen mogelijkheid om die vrijheid te beperken is uitsluitend bedoeld als grondslag voor het verbod op het uitbesteden van het bepalen van het beleggingsbeleid door beheerders (Kamerstukken II 2005/06, 29 708, nr. 34, blz. 38 en 39, en nr. 37, blz. 37 en 38). Dit verbod vloeit voort uit artikel 5octies, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, tweede volzin, van de richtlijn beleggingsinstellingen.1 Dit is in de toelichting verduidelijkt. De overige regels die gelden voor uitbesteding zijn beleidsarm overgenomen uit de bestaande regelgeving en vloeien wat de werkzaamheden van beheerders en bewaarders betreft voort uit de richtlijn beleggingsinstellingen.
4. De Raad merkt op dat het voorschrift van artikel 43, onderdeel l (artikel 45, onderdeel l), van het ontwerpbesluit, dat een geschil slechts resulteert in een bindend advies indien de financiëledienstverlener daarmee instemt, de instemming van beide partijen zou moeten verlangen. In het Besluit financiële dienstverlening is wel de instemming van beide partijen voorgeschreven. Dit voorschrift is in het ontwerpbesluit aangepast naar aanleiding van opmerkingen die hierover door vertegenwoordigers van bestaande geschilleninstanties waren gemaakt. In de praktijk wordt niet de instemming van beide partijen gevraagd, maar kiest de financiëledienstverlener op het moment van aansluiting bij een geschilleninstantie ervoor om geschillenprocedures al dan niet te laten resulteren in een bindend advies. Indien de consument zich niet kan vinden in de keuze van de financiëledienstverlener, heeft de consument de mogelijkheid geen gebruik te maken van de geschilleninstantie en direct naar de (burgerlijke) rechter te gaan.
5. De redactionele kanttekeningen van de Raad zijn verwerkt.
6. Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt de inhoud van de artikelen 2 tot en met 5 van het Ontheffingsbesluit Wtk 19922 beleidsarm in het ontwerpbesluit op te nemen en een aantal technische verbeteringen in het ontwerpbesluit aan te brengen. Ook is in de nota van toelichting rekening gehouden met de vernummering van de delen en artikelen van de wet.
Ik moge U hierbij het gewijzigde ontwerpbesluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.
de minister van Financiën,
G. Zalm
1: Richtlijn nr. 85/611/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (PbEG L 375).
2: Besluit van 13 augustus 2004, houdende vaststelling van het begrip liquide middelen, bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en houdende regels betreffende de verlening van een ontheffing als bedoeld in artikel 82, vierde lid, van de Wet toezicht kredie twezen 1992, alsmede tot wijziging van artikel 5 van het Besluit solvabiliteitsmarge verzekeringsbedrijf 1994 (Stb. 442).