Conditionaliteit IMF en Wereldbank

Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA 's-GRAVENHAGE

Uw brief (Kenmerk) -

Ons kenmerk: BFB 2006-1732M

Hierbij zenden wij u het antwoord op de vraag van het lid Koenders (PvdA) over het toepassen van conditionaliteiten door het IMF en de Wereldbank (vraag gesteld tijdens AO van 7 september 2006).

Vraag:

Elke keer wordt verzekerd dat het IMF de conditionaliteiten tot de kern zal beperken en niet zal ingrijpen in zaken die landen zelf aangaan. Oxfam heeft de conditionaliteiten van het IMF en de Wereldbank in twintig landen onderzocht. Hieruit blijkt dat in achttien landen heel specifieke privatiseringsvoorwaarden worden gesteld. Die zeer specifieke conditionaliteiten moeten eruit. Wat is het oordeel van de regering hierover?”

Antwoord:

Zoals u weet draagt Nederland in de Wereldbank en het IMF het standpunt uit dat conditionaliteit tot doel heeft om enerzijds financiële waarborgen te geven voor het uitgeleende geld, en anderzijds om te zorgen dat het geld wordt ingezet voor de doelen waarvoor het bedoeld is. Voorwaarden die gesteld worden moeten zich beperken tot het kernmandaat van de financierende instelling (m.n. macro-economische stabiliteit voor het IMF, en duurzame groei en armoedebestrijding voor de Wereldbank) en mogen de soevereine verantwoordelijkheden van het ontvangende land niet in de weg staan.

Inefficiëntie bij staatsbedrijven kan de houdbaarheid van de overheidsbegroting ondermijnen en economische dynamiek remmen. Privatisering kan daarom in sommige gevallen bijdragen aan de efficiëntie en het onder controle houden van (semi-)publieke kosten en zo zowel de macro-economische stabiliteit vergroten als duurzame groei en armoedebestrijding stimuleren. Maar vanzelfsprekend moeten dit soort voordelen worden afgewogen tegen andere effecten van privatisering. Voor wat betreft de wenselijkheid van het opnemen van voorwaarden ten aanzien van privatisering zijn wij daarom van mening dat deze alleen per land afzonderlijk bepaald kan worden.

Zowel de Wereldbank als het IMF hebben de laatste jaren hun beleid ten aanzien van conditionaliteit herzien. Het IMF stelde in 2002 de Conditionality Guidelines vast, waarbij het leidend principe werd dat conditionaliteit alleen toegepast moet worden voor (alle) economische maatregelen die essentieel zijn voor het behalen van de doelstellingen van het programma. De Wereldbank voerde in 2005 een Review of Bank Conditionality uit, welke geleid heeft tot Good Practice Principles. Deze stellen ownership van het ontvangende land centraal, schrijven voor dat alleen voorwaarden mogen worden gesteld die essentieel zijn voor het behalen van de gestelde doelen, en dat het niet gebruikt mag worden om extra hervormingen op te dringen buiten de beleidsagenda van het betreffende land. Wij hebben deze beleidswijzigingen verwelkomd. Voor wat betreft privatisering als voorwaarde is onze indruk dat de Wereldbank en het IMF tegenwoordig meer een case-by-case benadering hanteren, en daarbij de beleidsvoornemens van het ontvangende land meer centraal stellen.

Het rapport waarnaar u refereert, “World Bank and IMF conditionality: a development injustice1 concludeert dat arme landen te maken krijgen met een onacceptabel hoog en stijgend aantal condities voor het verkrijgen van ontwikkelingsfinanciering van de Wereldbank en het IMF. De onderzoekers vonden dat aan 18 van de 20 onderzochte arme landen privatisering-gerelateerde voorwaarden werden gesteld. En het aantal samengestelde (‘aggregate’) privatisering-gerelateerde voorwaarden die de Wereldbank en IMF aan ontwikkelingslanden stellen zou tussen 2002 en 2006 gestegen zijn.

Navraag bij beide instellingen leert dat men deze bevindingen niet herkent. Uit de Review of Bank Conditionality (2005) van de Wereldbank bleek juist dat privatiseringsvoorwaarden sterk gedaald zijn en zijn vervangen door voorwaarden voor governance van de publieke sector. De IMF evaluatie in 2004 van de eigen conditionaliteitsrichtlijnen liet zien dat IMF-voorwaarden zich meer zijn gaan richten op het kernmandaat van het IMF en, specifiek voor lage inkomenslanden, dat het aantal voorwaarden per programma was gedaald. De evaluatie van het IMF ging niet in het bijzonder in op privatisering als voorwaarde.

Een eerste verklaring voor deze tegenstrijdige bevindingen is te vinden in de verschillende methoden die gebruikt zijn. Zo wijst Wereldbank staf erop dat het Eurodad rapport álle beleidsmaatregelen die genoemd worden in Poverty Reduction Support Credit documenten rekent als voorwaarden van de Wereldbank, terwijl deze vaak deel uit maken van het overheidsbeleid van het ontvangende land. Waarbij overigens wel wordt erkend dat ook van niet-bindende en vaak door de betreffende overheid zelf aangebrachte beschrijvingen van beleidsmaatregelen in zogenaamde policy matrices druk uit kan gaan voor het ontvangende land.

Een andere verklaring voor de tegenstrijdigheid van Wereldbank- en IMF bevindingen enerzijds en de conclusies van Eurodad anderzijds is de onderzoeksperiode van dat laatstgenoemde rapport. Het IMF en de Wereldbank hebben hun beleid ten aanzien van conditionaliteit in respectievelijk 2002 en 2005 herzien. Voordat nieuw beleid in de praktijk geheel zichtbaar is, gaat meestal enige tijd voorbij. In dat opzicht kan de periode tussen 2002 en 2005/2006, zoals onderzocht door Eurodad, beschouwd worden als een overgangsfase, met name voor de Wereldbank.

Voor de toekomst zijn wij het met u eens dat het, waar nodig, meer gericht inzetten van conditionaliteit op essentiële maatregelen voor het bereiken van de beoogde programmadoelstellingen de juiste weg is. Wij zullen daar onze stem in de Wereldbank en het IMF voor inzetten.

Hoogachtend,

De minister van Financiën, De minister voor Ontwikkelingssamenwerking

G. ZalmA. van Ardenne – Van der Hoeven

1: Het rapport is geschreven door Eurodad en gedeeltelijk gefinancierd door Oxfam International