Antwoorden op kamervragen over de kosten voor een Wta-vergunning
De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Plein 2
2511 CR Den Haag
Ons kenmerk: FM 2006-02530 U
Geachte voorzitter,
Deze brief bevat de antwoorden op de vragen van het lid Douma over de kosten voor een Wta-vergunning.
Welke criteria gelden om in aanmerking te komen voor het «instaptarief» van € 1800 voor een vergunning op grond van de Wet toezicht accountantsorganisaties
(Wta)?
De criteria om in aanmerking te komen voor het tarief van € 1.800 zijn opgenomen in de Regeling toezichtkosten Wet toezicht accountantsorganisaties. In die regeling is bepaald dat een accountantsorganisatie het genoemde tarief in rekening wordt gebracht indien de accountantsorganisatie:
- geen wettelijke controles verricht bij organisaties van openbaar belang;
- participeert in een stelsel van zelftoezicht;
- sedert 1 januari 2003 is getoetst door het College Toetsing Kwaliteit van het NIVRA of de Raad van Toezicht Beroepsuitoefening AA’s van de NOvAA of een ander stelsel van zelftoezicht1 en daarbij -samengevat- een voldoende heeft behaald;
- jaarlijks niet meer verricht dan vijf wettelijke controles;
- binnen een maand na inwerkingtreding van de wet een vergunning aanvraagt.
Deze criteria zijn in de eerste plaats de vertaling van de algemene uitgangspunten voor de bekostiging van het publiek toezicht van (onder meer) de AFM. In de tweede plaats geven de criteria invulling aan de moties die tijdens de parlementaire behandeling van de Wet toezicht accountantsorganisaties (ook: Wta) zijn aangenomen.
Tot de algemene uitgangspunten behoort dat sprake is van kostendekkende tarieven. Bovendien mag er geen kruissubsidiëring plaatsvinden tussen verschillende groepen van ondertoezichtstaanden.
De eerste motie2 -waaraan ook de vraag refereert- verzoekt de regering voor accountantsorganisaties met slechts enkele wettelijke controles per jaar, de vergunningskosten te maximeren op € 1800 en vervolgens jaarlijks te indexeren.
Het onderscheidend criterium in de Wta is de vraag of een accountantskantoor wel of geen wettelijke controles verricht. Daarbij maakt de Wta alleen een onderscheid tussen accountantsorganisaties die wettelijke controles verrichten bij organisaties van openbaar belang (OOB) en overige organisaties. De motie spreekt evenwel over ‘enkele wettelijke controles’. Daaraan is in de kostenregeling invulling gegeven door de grens te leggen bij maximaal 5 wettelijke controles die niet worden verricht in opdracht van een OOB.
De Wta stoelt onder meer op de aanname dat de bestaande zelfregulering belangrijke delen van de kwaliteitsbeheersing voor zijn rekening neemt. Dit geldt des te nadrukkelijker in het segment van de accountantsorganisaties die geen wettelijke controles bij OOB’s verrichten. Vanuit de basisidee van de Wta dat optimaal gebruik wordt gemaakt van de zelfregulering is aansluiting gezocht bij de toetsingswerkzaamheden door de beroepsorganisaties en de SRA, die hebben plaatsgevonden gedurende de periode van 1 januari 2003 tot en met oktober 2006. Als een van de criteria voor het verlaagde tarief van € 1.800 geldt uiteraard dat de toetsingsuitkomst voldoende moet zijn.
Als een accountantskantoor geen voldoende heeft behaald in de toetsingen door de beroepsorganisaties en de SRA, is dat voor de AFM een risico-indicator wat betreft ‘non-compliance gedrag’. Een dergelijke toetsingsuitkomst wijst er op dat het kantoor niet in staat is geweest (volledig) te handelen in lijn met de (ook toen al) van toepassing zijnde regelgeving. Een zorgvuldige toezichthouder kan aan een dergelijk gegeven niet voorbij gaan. Het zal voor de AFM dan ook altijd aanleiding vormen om in het kader van de vergunningverlening een onderzoek ter plaatse uit te voeren. Als een onderzoek ter plaatse moet worden uitgevoerd, heeft dit direct invloed op de gemiddelde tijdsbesteding en daarmee op de kosten van de vergunning. Het tarief van € 1800 is dan niet kostendekkend.
De gekozen systematiek om voor de realisatie van het € 1.800 tarief aansluiting te zoeken bij eerdere toetsingsuitkomsten is overigens eind vorig jaar afgestemd met de beroepsorganisaties en de SRA. Zij hebben destijds ingestemd met de systematiek om gebruik te maken van eerdere toetsingsuitkomsten voor zover de toetsingen werden verricht in de periode van 1 januari 2003 tot en met oktober 2006. Deze periode is ruim genomen, zeker gezien het feit dat de toetsingen in de genoemde periode niet zagen op de regels die uiteindelijk zijn opgenomen in de Wta en het Besluit toezicht accountantsorganisaties.
De tweede motie3 die betrekking heeft op de kosten voor een vergunning vraagt er op toe te zien dat de AFM voor de vergunningverlening niet meer kosten in rekening brengt dan de werkelijk gemaakte kosten. Dit onderstreept het algemene uitgangspunt dat de werkelijke kosten in rekening worden gebracht bij de aanvrager van een vergunning. Mocht een aanvraag meer werk van de AFM vergen -zoals dat aan de orde is bij vastgesteld niet naleven van regels in het relevante verleden- betekent dat ook dat de desbetreffende aanvrager de werkelijke kosten draagt. Hij kan niet worden gesponsord door andere aanvragers die minder kosten veroorzaken.
2
Hoeveel kantoren, niet zijnde Organisaties van Openbaar Belang (OOB), vallen onder het instaptarief?
Op 6 november 2006 (dat is de datum waarop uiterlijk een vergunning kon worden aangevraagd waarvoor het overgangsregime geldt) waren 716 aanvragen bij de AFM ingediend. Daarvan hebben 20 kantoren bij de aanvraag aangegeven dat de vergunning tevens zou moeten strekken tot het kunnen verrichten van wettelijke controles bij OOB’s. Onder de overige aanvragers vallen 171 organisaties onder het regime van het College toetsing kwaliteit van het NIVRA (CTK), 225 organisaties onder de Raad van Toezicht beroepsuitoefening voor AA’s (RvT) en 300 organisaties zijn verbonden aan de SRA.
Onder alle aanvragers zijn ongeveer 490 kantoren die geen of maximaal 5 wettelijke controles verrichten. Van deze groep van 490 hebben ongeveer 185 aanvragers geen vergunning uit hoofde van de Wta nodig op grond van de activiteiten die men verricht of op kortere termijn denkt te gaan verrichten.
Voor het verlaagde tarief van € 1.800 komen uiteindelijk- naar de stand van zaken per 6 november 2006- circa 200 kantoren in aanmerking.
3
Hoeveel niet-OOB-kantoren vallen in het hogere € 7700 tarief?
Ongeveer 500 kantoren die geen wettelijke controles verrichten bij OOB’s vallen onder het tarief van € 7700.
4
Is één aanbeveling tijdens het toetsen – terwijl alles verder voldoet – al voldoende rechtvaardiging om het hogere tarief te berekenen? Zo ja, is
dit niet in tegenspraak met uw toezegging tijdens de behandeling
van het wetsvoorstel toezicht accountantsorganisaties, dat de
kosten van een vergunning op reële wijze moeten worden vastgesteld?
Zoals hierboven is uiteengezet is maatgevend of een voldoende toetsingsuitkomst beschikbaar is van CTK, RvT of SRA. Indien binnen de eigen toetsingssystemen van CTK, RvT of SRA één enkele aanbeveling aanleiding gaf om geen voldoende uit te delen, dan neemt de AFM aan dat de aanbeveling zag op een relevant niet-naleving van de regels.
Overigens is het goed op te merken dat de AFM te allen tijde handelt vanuit haar verantwoordelijkheden zoals die zijn neergelegd in de Wta. Waar mogelijk steunt de AFM op de zelfregulering en zelftoetsing. Gezien de verantwoordelijkheid van de AFM zal zij altijd zelfstandig onderzoek kunnen verrichten; juist ook in die gevallen waarin is vastgesteld dat regels (nu of in het relevante verleden) niet worden of werden nageleefd. Hierboven is aangegeven dat een dergelijk onderzoek (ter plaatse) niet een beetje of voor een deelaspect kan worden verricht. Het tarief van € 7.700 is in deze situatie kostendekkend.
5
Bent u bereid de Autoriteit Financiële Markten (AFM) te benaderen om de kosten van de toetsing op deze toezegging af te stemmen?
Met de AFM en de NOvAA heeft overleg plaatsgevonden over de kosten van de toetsing en de vergunning. Mede naar aanleiding van signalen van de NOvAA is bezien of en zo ja op welke wijze grote knelpunten zouden ontstaan voor eventuele groepen van accountantsorganisaties. Daaruit blijkt het volgende.
In de eerste plaats lijkt het merendeel van de accountantsorganisaties van mening te zijn niet onevenredig hard te worden getroffen door de vastgestelde tarieven. De NOvAA heeft medio oktober 2006 een korte enquête uitgezet onder haar leden. Daaruit bleken op dat moment ongeveer 125 kantoren voornemens te zijn geweest om een vergunning aan te vragen terwijl ze niet waren getoetst door de RvT. Ruim 60 kantoren waren voornemens direct een vergunning aan te vragen bij de AFM. Daarmee resteerde een groep van ongeveer 60 kantoren die niet beschikken over een voldoende op grond van een toetsing van de RvT en wel graag voor het lage tarief in aanmerking waren gekomen. Deze groep van 60 heeft -indien de geënquêteerden daar daadwerkelijk toe zijn overgegaan- een vergunning moeten aanvragen bij de AFM tegen het standaardtarief van € 7.700. Bij benadering is uitgerekend wat voor deze groep van 60 de (extra) kosten zijn. Deze lijken overkomelijk. In de situatie van een accountantskantoor dat in aanmerking komt voor het verlaagde tarief van euro1.800, dienen daar aan te worden toegevoegd de kosten van een toetsing van de RvT. Deze kosten bedragen gemiddeld -als alles in orde wordt bevonden- € 2500. De totale kosten voor een gemiddeld accountantskantoor waar alles in orde wordt bevonden door de RvT, bedragen daarmee ongeveer euro4.300. De netto (na belastingen) meerkosten van een directe vergunningaanvraag bij de AFM bedragen dan rond de € 1.700.
Ook op basis van de nu beschikbare cijfers is de conclusie gerechtvaardigd dat het systeem zoals hierboven uiteengezet goed tegemoet komt aan de politieke wens en dat de kleine accountantskantoren die zich aan de al geldende regels hielden tegen het lage tarief een vergunning hebben kunnen aanvragen.
Hoogachtend,
De minister van Financiën,
G. Zalm
1: Als een stelsel van zelftoezicht worden aangemerkt: het Nederlands Instituut van Registeraccountants, de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten of een ander organisatorisch verband van marktpartijen dat zich ten doel stelt een doeltreffende bijdrage te leveren aan de uitvoering door de AFM van het toezicht op de naleving van de wet en daartoe met de AFM een convenant heeft gesloten. In deze laatste categorie valt op dit moment de SRA.
2: Kamerstukken II 2004-2005, 29658, nr. 71.
3: Kamerstukken II 2004-2005, 29658, nr. 70.