Beantwoording vragen aan Vaste Commissie VWS over oorlogspensioenen
De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
OHW-CB-U-2862889
24 juli 2008
Bij brief van 13 maart 2008, kenmerk VWS-08-306, heeft de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport mij verzocht om een reactie op het e-mailbericht van 23 februari 2008 van de heer ***, met vragen die gaan over de betrokkenheid van vermogensbestanddelen bij de vaststelling van oorlogspensioenen. Graag reageer ik als volgt op de vragen van de heer ***.
De wetgever heeft bepaald dat de pensioenen en uitkeringen in het kader van de wetten voor oorlogsgetroffenen inkomensaanvullend zijn. Dit betekent dat naast andere ‘overige’ inkomsten ook de inkomsten uit vermogen, verminderd met een jaarlijks te indexeren franchise, op het pensioen of uitkering moeten worden gekort. In de wetten buitengewoon pensioen is geregeld dat bij het bepalen van de jaarlijks op het buitengewoon pensioen te korten inkomsten uit vermogen wordt uitgegaan van de feitelijk ontvangen vermogens-inkomsten van de gerechtigde. Anders is dit bij de uitkeringswetten. In deze wetten is geregeld dat bij het bepalen van de jaarlijks op de uitkering te korten inkomsten uit ver-mogen wordt uitgegaan van het percentage van dat vermogen dat gelijk is aan het forfaitai-re rendementspercentage genoemd in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het is goed hierbij op te merken dat in het kader van de uitkeringswetten het in aanmerking te nemen vermogen het vermogen is op het moment van aanvraag. Hierbij moet wel bedacht worden dat dit referentie-vermogen daarna niet meer wordt aangepast aan bijvoorbeeld de algemene waarde ontwikkeling van vermogenstitels.
De door de heer *** genoemde schade-uitkeringen dateren van eind jaren ’50 begin jaren ’60, dat wil zeggen van ver voor de inwerkingtreding van de Wet uitkeringen vervol-gingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De schade-uitkeringen kunnen derhalve logischerwijs niet zijn gekort op de Wuv/Wubo-uitkering.
Wat betreft de handelwijze bij de pensioenen leert navraag bij de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) het volgende.
Voor zover dat na ruim 40 jaar nog valt na te gaan acht de PUR het uiterst onwaarschijnlijk dat indertijd de schade-uitkeringen als schadeclaim in verband met de Tweede Wereldoorlog als ‘overige’ inkomsten op het pensioen is gekort. Hier is sprake van een analogie met de handelwijze van de Belastingdienst die de desbetreffende uitkeringen toentertijd buiten het belastbaar inkomen heeft gelaten.
De door de heer *** genoemde schade-uitkeringen zijn dus vrijwel zeker niet als ‘overig’ inkomen op het pensioen of Wuv/Wubo-uitkering in mindering gebracht.
Maar kunnen in individuele gevallen de door de heer *** genoemde nalatenschappen en schade-uitkeringen toch niet (voor een deel) onderdeel zijn gaan uitmaken van het voor de berekening van het pensioen of uitkering relevante vermogen en de daarvan afgeleide vermogensinkomsten? Dit is logischerwijs niet uit te sluiten, afhankelijk als dit is van het bestedings- en spaarpatroon van de gerechtigde na ontvangst van de nalatenschap dan wel schade-uitkering. In het kader van de wetten voor oorlogsgetroffenen wordt bij het relevante vermogen dan ook geen onderscheid gemaakt naar herkomst.
Ik zal de heer *** op de hoogte brengen van de beantwoording van zijn vragen aan uw commissie.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,
mw. dr. J. Bussemaker