Nader rapport Besluit openbare biedingen
De Koningin
Ons kenmerk: FM 2006-01349 U
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 26 april 2006, nr. 06.001517, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake bovenvermelde algemene maatregel van bestuur rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 29 mei 2006, nr. W06.06.0124/IV, bied ik U hierbij aan.
Vooraleerst wordt opgemerkt dat het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur (hierna: het ontwerpbesluit) zoals dat aan de Raad ter advisering is voorgelegd was gebaseerd op de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995). Deze wet is vervangen door de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft). In de Wft worden, na inwerkingtreding van het de Wet ter implementatie van de overnamerichtlijn1, nieuwe bepalingen opgenomen die specifiek gelden voor overnamebiedingen. Het ontwerpbesluit bevat nadere regels ter uitvoering van die bepalingen. Het ontwerpbesluit is daarom zodanig gewijzigd dat het zijn grondslag vindt in de Wft. In dit nader rapport zal eveneens steeds worden verwezen naar de bepalingen van de Wft, zoals die zullen gelden na inwerkingtreding van de Wet tot implementatie van de overnamerichtlijn, welke inwerkingtreding gelijktijdig zal zijn met de inwerkingtreding van het ontwerpbesluit.
1. De Raad adviseert om nader te bezien of het in artikel 3, tweede lid, van het ontwerpbesluit bepaalde op gespannen voet staat met artikel 3, eerste lid, onder a, van de richtlijn, dat bepaalt dat alle houders van effecten van dezelfde soort op gelijkwaardige wijze worden behandeld. In artikel 3, tweede lid, van het ontwerpbesluit wordt bepaald dat de bieder effecten van een bepaalde categorie of klasse die nog niet zijn toegelaten tot de handel op de desbetreffende gereglementeerde markt van het openbaar bod kan uitsluiten. De effecten die (nog) niet zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt behoren naar de opvatting van de regering tot een andere soort in de zin van artikel 3, eerste lid, onder a, van de richtlijn dan effecten die zijn toegelaten tot de handel. Pas wanneer effecten zijn toegelaten tot de handel kan sprake zijn van dezelfde soort als effecten die eerder waren toegelaten. Of dit werkelijk zo is, zal mede afhangen van de gelijkheid van de aard van de effecten en de daaraan verbonden rechten. Er wordt daarom geacht geen sprake te zijn van ongelijke behandeling tussen de houders van effecten binnen een bepaalde categorie of een bepaalde klasse, ingeval niet toegelaten effecten van het openbaar bod zijn uitgesloten. Hiermee wordt voldaan aan het voorschrift van Richtlijn nr. 2004/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 april 2004 betreffende het openbaar overnamebod (hierna: de richtlijn) dat houders van effecten van dezelfde soort gelijk worden behandeld.
2. Op grond van artikel 7, vierde lid, van het ontwerpbesluit moeten de benodigde middelen om het bod gestand te doen aanwezig zijn op het tijdstip van indiening van de aanvraag tot goedkeuring van het biedingsbericht, welk moment volgens het derde lid, uiterlijk twaalf weken na de aankondiging van het bod ligt, en maximaal 16 werkdagen voor het uitbrengen van het bod (artikel 5:77 en 5:78 van de Wft, zoals opgenomen in de Wet ter implementatie van de overnamerichtlijn). De richtlijn bepaalt in artikel 3, eerste lid, onder e, dat de benodigde middelen aanwezig moeten zijn bij de aankondiging van het bod. De termen “aankondigen”, “openbaar maken” en “uitbrengen van een bod” worden in de richtlijn echter niet consequent toegepast. In de memorie van toelichting wordt hieraan de nodige aandacht besteed(kamerstukken II 2005/06, 30 419, nr. 3, p. 7). Bij de implementatie van de overnamerichtlijn is daarom gekozen voor een consequent gebruik van de begrippen “aankondigen van een bod” en “uitbrengen van een bod”. Deze systematiek is ook in het ontwerpbesluit toegepast, ondermeer in de artikelen 5 en 10.
Gezien de door de richtlijn gehanteerde systematiek van aankondigen en uitbrengen, kan worden aangenomen dat de aankondiging die in artikel 3, eerste lid, onder e, van de richtlijn wordt genoemd een andere aankondiging is dan die in artikel 5 van het ontwerpbesluit wordt bedoeld. De in de overnamerichtlijn bedoelde aankondiging betreft de mededeling dat een openbaar bod, daadwerkelijk op korte termijn zal worden uitgebracht. Het uitbrengen van het bod volgt kort (enkele werkdagen) na deze mededeling. De in de richtlijn bedoelde aankondiging van het bod is in de systematiek van het ontwerpbesluit eerder te vergelijken met de mededeling dat een bod wordt uitgebracht en dat het biedingsbericht op een bepaalde plaats verkrijgbaar is (artikel 10, derde lid), dan met de aankondiging van (een voornemen tot) een openbaar bod. In het Nederlandse systeem wordt het bod uitgebracht door middel van het algemeen verkrijgbaar stellen van het biedingsbericht en wordt tegelijkertijd een openbare mededeling gedaan. Concluderend kan worden opgemerkt dat uit een logische uitleg van de richtlijn volgt dat de benodigde middelen aanwezig moeten zijn op of kort voorafgaand aan het tijdstip van de openbare mededeling die gepaard gaat met het uitbrengen van het bod.
Er is in het ontwerpbesluit echter voor gekozen om de benodigde middelen eerder te vereisen, namelijk bij het indienen van de aanvraag tot goedkeuring van het biedingsbericht. Vanwege de openbare mededeling die moet worden gedaan over de aanwezigheid van de benodigde middelen leidt dit tot meer (rechts)zekerheid voor (potentiële) aandeelhouders, zonder dat dit voor bieders overmatige extra eisen meebrengt. Een bieder zal op het moment dat het biedingsbericht ter goedkeuring wordt ingediend zijn financiering doorgaans immers rond hebben, omdat in het biedingsbericht een passage over de financiering van het bod moet zijn opgenomen. De richtlijn biedt de ruimte voor een dergelijke verscherping. In artikel 3, tweede lid, wordt immers bepaald dat de lidstaten strengere voorschriften mogen vaststellen ter bescherming van houders van effecten.
Bovenstaande in ogenschouw nemend zal het advies van de Raad om artikel 7 van het ontwerpbesluit op dit punt aan te passen niet worden gevolgd.
3. De opmerkingen van de Raad omtrent het in artikel 6, tweede lid, van de richtlijn opgenomen tijdigheidvereiste, hebben aanleiding gegeven om in de toelichting een nadere motivering op te nemen, waarin mede wordt verduidelijkt dat het tijdigheidvereiste zowel betrekking heeft op de termijn voor het aanvragen van een goedkeuring van het biedingsbericht als op de daarop volgende termijnen voor goedkeuring van het biedingsbericht en het daadwerkelijk uitbrengen van het bod.
In artikel 6, tweede lid, van de richtlijn wordt bepaald dat de bieder verplicht is tijdig een biedingsbericht op te stellen en openbaar te maken. Artikel 7 (voorheen artikel 8), eerste tot en met derde lid, van het ontwerpbesluit regelt de termijn voor het indienen van de aanvraag tot goedkeuring van het biedingsbericht. Daarna zijn nog twee termijnen relevant. Het gaat om de termijn waarbinnen door de AFM beslist wordt op de aanvraag tot goedkeuring van het biedingsbericht, die wordt geregeld in artikel 5:77, eerste lid, van de Wft, zoals opgenomen in de Wet ter implementatie van de overnamerichtlijn, en de termijn waarbinnen het bod na goedkeuring moet worden uitgebracht. De laatste termijn is geregeld in artikel 5:78 van de Wft, zoals opgenomen in de Wet tot implementatie van de overnamerichtlijn.
Het uitbrengen van een bod geschiedt door het algemeen verkrijgbaar stellen van een goedgekeurd biedingsbericht. Volgens de tekst van de richtlijn ziet het tijdigheidvereiste op het geheel van de hierboven genoemde termijnen. Alle termijnen zijn binnen de grenzen van de redelijkheid zo kort mogelijk gehouden. Het is op grond van artikel 7, eerste lid, aan de bieder om te beslissen binnen welke termijn hij de aanvraag tot goedkeuring van het biedingsbericht indient bij de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM). Hiervoor is, in tegenstelling tot in het aan de Raad ter toetsing voorgelegde ontwerpbesluit, gekozen omdat in de praktijk is gebleken dat biedingen zeer verschillend kunnen zijn en de tijd die gemoeid is met het opstellen van een biedingsbericht naar gelang de complexiteit van de bieding zal verschillen. Wel is, mede om aan het tijdigheidvereiste te voldoen, bepaald dat de bieder uiterlijk twaalf weken na aankondiging een aanvraag tot goedkeuring van het biedingsbericht indient bij de AFM. Daarnaast is de termijn van tien werkdagen die de AFM is gegeven om het biedingsbericht te beoordelen niet onredelijk lang. Ten slotte is de termijn van zes dagen die is gesteld voor het uitbrengen van het goedgekeurde biedingsbericht niet ruim te noemen. Er zullen immers nog praktische maatregelen moeten worden getroffen voor de openbaarmaking. Iedere termijn op zich, en daarmee het geheel van de termijnen, voldoet naar de mening van de regering aan het tijdigheidvereiste.
4. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is artikel 13, tweede lid, van het ontwerpbesluit geschrapt. In de situatie dat de Nederlandse toezichthoudende autoriteit niet bevoegd is tot goedkeuring van het biedingsbericht bestaat ook niet de mogelijkheid voor de wetgever om te bepalen op welke wijze een openbaar bod dient te worden uitgebracht.
5. Overeenkomstig het advies van de Raad is de minimumtermijn van zeven dagen uit artikel 14, vierde lid, (voorheen 16, vierde lid) aangepast aan de in artikel 7, eerste lid, van de richtlijn voorgeschreven minimumtermijn van veertien dagen.
Het standpunt van de Raad dat de verlenging van de aanmeldingstermijn, zoals geregeld in artikel 15, eerste lid, (voorheen artikel 17) van het ontwerpbesluit, niet in overeenstemming zou zijn met de richtlijn wordt echter niet gedeeld. In artikel 7, eerste lid, tweede volzin, van de richtlijn wordt bepaald dat lidstaten kunnen bepalen dat de aanmeldingstermijn verlengd kan worden. De richtlijn geeft niet aan hoe lang deze verlenging zou moeten of mogen duren. Aangezien termijnverlenging een optie voor de lidstaat is, mag worden aangenomen dat lidstaten tevens kunnen bepalen hoe lang die verlenging duurt. Verlenging van de aanmeldingstermijn hoeft volgens de tekst van de richtlijn niet aan een maximum te worden gebonden, maar de mogelijkheid daartoe bestaat wel. Van die mogelijkheid is in artikel 15 van het ontwerpbesluit gebruik gemaakt, door te bepalen dat de bieder de aanmeldingstermijn met maximaal tien weken kan verlengen. De richtlijn bepaalt overigens impliciet wel dat een eventuele verlenging minimaal twee weken moet duren, omdat voorgeschreven wordt dat de bieder twee weken voor het einde van de verlengde aanmeldingstermijn kennis geeft van de sluiting van het bod. Een kortere verlenging dan twee weken is daardoor uitgesloten. In artikel 15 van het ontwerpbesluit is dan ook bepaald dat de verlenging ten minste twee weken duurt. Gezien het bovenstaande is het niet noodzakelijk artikel 15 van het ontwerpbesluit aan te passen. De toelichting is op dit punt wel aangevuld.
6. De Raad constateert terecht dat het in het tweede lid van artikel 27 (nu artikel 25) van het ontwerpbesluit opgenomen voorschrift niet voorkomt in artikel 5 van de richtlijn. Het advies van de Raad om dit voorschrift onderdeel uit te laten maken van de bepaling waarin de voorwaarden voor afwijking van de billijke prijs worden geregeld lijkt echter gebaseerd te zijn op een misvatting. In het tweede lid van artikel 25 wordt geen mogelijkheid gegeven voor afwijking van de billijke prijs, maar er wordt een alternatieve berekeningsmethode voor de billijke prijs gegeven voor een situatie dat via de hoofdregel van artikel 5:80a, tweede lid, van de Wft, zoals opgenomen in de Wet ter implementatie van de overnamerichtlijn, geen billijke prijs tot stand kan komen. Wanneer de bieder overwegende zeggenschap verkrijgt door inkoop van aandelen moet hij weliswaar een verplicht bod uitbrengen, maar bestaat de kans dat hij in het afgelopen jaar geen effecten in de doelvennootschap heeft verworven. Er zal dan geen sprake zijn van een hoogste prijs waarvoor hij effecten heeft verworven, waardoor geen billijke prijs ontstaat. Dit zou ernstig afbreuk kunnen doen aan de bescherming van minderheidsaandeelhouders, omdat de bieder dan iedere prijs zou kunnen bieden voor de effecten. Daarom is in artikel 25, tweede lid, voor die specifieke situatie een afwijkende berekeningsmethode opgenomen voor de billijke prijs. De richtlijn voorziet een dergelijke alternatieve berekeningsmethode niet, maar het doel achter het door de richtlijn geïntroduceerde verplichte bod, bescherming van minderheidsaandeelhouders,wordt wel behartigd door de berekeningsmethode. Bovendien is de richtlijn opgesteld in het kader van zogeheten ”minimumharmonisatie”. Lidstaten hebben op grond van artikel 5, zesde lid, van de richtlijn de mogelijkheid om strengere maatregelen vast te stellen ter bescherming van de belangen waar de richtlijn op ziet, in dit geval de bescherming van minderheidsaandeelhouders. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt in artikel 25, tweede lid.
De Raad gaat vervolgens in op de toekenning van de bevoegdheid tot wijziging van de billijke prijs aan de Ondernemingskamer. De Ondernemingskamer heeft tot nog toe geen rol als toezichthoudende autoriteit vervuld. De richtlijn belet echter niet dat deze rol door de Ondernemingskamer wordt vervuld. Artikel 4 van de richtlijn verplicht de lidstaten tot het aanwijzen van een of meerdere toezichthoudende autoriteiten voor het toezicht op openbare biedingen die onder het bereik van de richtlijn vallen. In het eerste lid van artikel 4 worden een aantal eisen gesteld aan de aan te wijzen toezichthoudende autoriteit, waaraan de Ondernemingskamer voldoet. Zo mag iedere van overheidswege ingestelde instantie worden aangewezen, mits de Commissie van de Europese Unie op de hoogte wordt gesteld van deze aanwijzing en deze overheidsinstantie haar taak onpartijdig en onafhankelijk van de partijen bij het bod uitoefent. Bovendien laat artikel 4 de ruimte voor het aanwijzen van meerdere toezichthoudende autoriteiten. Voor de uitoefening van deze richtlijn kunnen de AFM en de Ondernemingskamer naast elkaar bestaan. Hiermee geeft dit artikel uitvoering aan het algemene principe van Europees recht dat het tot de autonomie van de lidstaat behoort om te bepalen hoe zij haar staatsbestel inricht, mits de correcte naleving van richtlijnen voldoende gewaarborgd is. Er bestaat gezien het bovenstaande geen noodzaak om de bepaling waarin de bevoegdheid tot wijziging van de billijke prijs aan de Ondernemingskamer wordt toegekend, welke bepaling overigens is opgenomen in het wetsvoorstel overnamerichtlijn en niet in het ontwerpbesluit, te wijzigen.
7. De door de Raad gemaakte redactionele kanttekeningen zijn overgenomen.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt een aantal redactionele en inhoudelijke aanpassingen in het ontwerpbesluit aan te brengen. De inhoudelijke wijzigingen zullen hierna worden toegelicht.
Artikel 2
Aan artikel 2 is een tweede lid toegevoegd dat een aparte reikwijdtebepaling bevat voor de artikelen 18, 20, 22 en 27 van het ontwerpbesluit, waarin regels zijn opgenomen met betrekking tot de verplichtingen van de doelvennootschap jegens haar aandeelhouders en haar werknemers. Artikel 4, tweede lid, onder e, van de richtlijn schrijft namelijk voor dat voor dat soort bepalingen het recht geldt van de lidstaat waar de doelvennootschap haar statutaire zetel heeft.
Artikel 4
Aan artikel 4 is een derde lid toegevoegd waarin wordt geregeld dat het openbaarmakingsregime voor koersgevoelige informatie van artikel 5:59 van de Wft ook geldt voor niet-beursgenoteerde en buitenlandse bieders, voorzover het informatie met betrekking tot het openbaar bod betreft. Hierdoor zijn alle bieders wat betreft de verplichting tot het doen van openbare mededelingen omtrent een (voorgenomen) openbaar bod aan eenzelfde regime onderworpen. Voor beiden gelden nu zowel de specifieke mededelingsverplichtingen uit het ontwerpbesluit als de algemene mededelingsverplichting van artikel 5:59 van de Wft.
Artikel 5
In artikel 5, tweede lid, is een voorziening opgenomen voor het geval dat een bieder verzuimt een openbaar bod aan te kondigen. De bepaling is zodanig gewijzigd dat het bekendmaken van concrete informatie over een voorgenomen bod gelijk wordt gesteld aan het aankondigen daarvan. Dit is niet aan vormvereisten gebonden. De toelichting is overeenkomstig aangepast.
Artikel 7
In artikel 7 zijn nu zowel de bepalingen omtrent het indienen van de aanvraag tot goedkeuring van het biedingsbericht opgenomen, als de bepaling dat de bieder moet kunnen beschikken over een vergoeding voor de effecten, omdat de tijdstippen van deze verplichtingen gelijk zijn.
Voorts is de termijn waarbinnen de bieder zijn aanvraag tot goedkeuring van het biedingsbericht moet indienen gewijzigd. Omdat in de praktijk is gebleken dat biedingen zeer verschillend van aard en complexiteit kunnen zijn, is het in principe aan de bieder overgelaten om, binnen vier weken na aankondiging van het bod, te bepalen en bekend te maken of, en zo ja wanneer, hij de aanvraag tot goedkeuring zal indienen. Wel is daarbij een maximumtermijn van 12 weken bepaald, mede in verband met het tijdigheidvereiste dat voortvloeit uit de richtlijn. In de toelichting wordt hieraan eveneens aandacht besteed.
Artikel 8
In dit artikel worden de criteria voor goedkeuring van het biedingsbericht bepaald. Hieraan is toegevoegd dat alle informatie in het biedingsbericht dient te worden opgenomen die voor een redelijk geïnformeerde en zorgvuldig handelende persoon van belang is voor het vormen van een oordeel over het bod, en dat de opgenomen gegevens niet met elkaar in strijd mogen zijn of in tegenspraak met andere bij de AFM aanwezige informatie. Hiermee is voor de AFM naast de volledigheidstoets een toets op duidelijkheid en consequentie geïntroduceerd. Bovendien kan de AFM naar gelang de omstandigheden van het geval nog bepaalde informatiebestanddelen vereisen. Hiermee wordt gewaarborgd dat de aandeelhouder in alle omstandigheden de benodigde informatie verkrijgt.
Artikel 11
Dit artikel stelt regels voor de situatie dat de AFM niet bevoegd is het biedingsbericht goed te keuren. Hieraan is een derde lid toegevoegd dat regelt dat de AFM een Nederlandse samenvatting of vertaling van een in het buitenland goedgekeurd biedingsbericht kan vereisen. Artikel 6, tweede lid,, van de overnamerichtlijn staat toe dat deze verplichting wordt opgelegd.
Artikel 15
Aan artikel 15, dat de verlenging van de aanmeldingstermijn regelt, is een derde lid toegevoegd dat bepaalt dat in geval van een concurrerend bod, de oorspronkelijke bieder de einddatum van zijn aanmeldingstermijn kan synchroniseren met die van de concurrerende bieder. Hierdoor worden gelijke kansen gecreëerd voor alle biedingen. Overigens bepaalt de richtlijn in artikel 13, onder c, dat lidstaten een regeling moeten treffen met betrekking tot concurrerende biedingen. Tevens is een vierde lid toegevoegd dat bepaalt dat de bieder de geboden prijs eenmaal in de biedingsprocedure mag verhogen. In de praktijk is gebleken dat behoefte bestaat aan een zodanige regeling, zeker in het geval van concurrerende biedingen.
Daarnaast zijn twee leden toegevoegd (zes en zeven) inhoudende dat de aanmeldingstermijn of de verlengde aanmeldingstermijn wordt opgeschort gedurende de looptijd van de aanvraag tot wijziging van de billijke prijs bij de ondernemingskamer. (Deze aanvraag kan worden gedaan op grond van artikel 5:80b van de Wft, zoals opgenomen in de Wet ter implementatie van de overnamerichtlijn) Tevens wordt bepaald dat aanmeldingen van effecten die voor de aanvraag zijn gedaan kunnen worden herroepen. Beide bepalingen hebben als functie de procedure van de aanvraag tot wijziging van de billijke prijs een plaats te geven in het biedingsproces. Omdat de aanmeldingstermijn slechts enkele weken kan bedragen is het noodzakelijk dat deze wordt opgeschort gedurende de looptijd van de procedure. Na afloop van de procedure is mogelijk de prijs gewijzigd. Het is redelijk om rechthebbenden van effecten die hun effecten al voor de aanvraag hadden aangemeld de mogelijkheid te geven deze aanmelding te herroepen.
Artikel 25
Aan artikel 25 zijn drie leden toegevoegd waarin een en ander is geregeld omtrent de procedure van de aanvraag tot wijziging van de billijke prijs bij de ondernemingskamer. Het derde lid regelt wanneer de aanvraag kan worden gedaan. Hiermee wordt voorkomen dat nog aan het einde van het biedingsproces een aanvraag kan worden gedaan, en daarmee het biedingsproces zeer lang duurt, of kan worden opgehouden. Het vierde lid regelt dat, indien de ondernemingskamer het verzoek toewijst, de gewijzigde prijs de in het biedingsbericht geboden prijs vervangt. Het is nodig dit te regelen, omdat de bieder in principe alleen gestand kan doen tegen de in het biedingsbericht geboden prijs. Ten slotte is in het vijfde lid geregeld dat de bieder, indien de ondernemingskamer het verzoek heeft toegewezen, een openbare mededeling doet over de wijziging van de billijke prijs.
Artikel 28 tot en met 31
Aan het ontwerpbesluit zijn artikelen toegevoegd die andere besluiten wijzigen.
Artikel 32
In dit artikel is een bepaling van overgangsrecht opgenomen. Hierin wordt de situatie dat een biedingsproces is aangevangen voor de inwerkingtreding van het ontwerpbesluit geregeld. In het eerste lid gaat het om de situatie dat een mededeling is gedaan waarin een openbaar bod is aangekondigd, voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit. Wanneer daarvan sprake is blijft op dat openbaar bod het op de Wte 1995 gebaseerde recht van toepassing (dat wil zeggen het recht zoals dat gold op het tijdstip waarop de mededeling werd gedaan). Reeds aangekondigde of uitgebrachte openbare biedingen worden dus afgerond onder het “oude recht”. In het tweede lid wordt de in het eerste lid opgenomen overgangsregel aangevuld. Wanneer
voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit een openbaar bod was uitgebracht of aangekondigd en na de inwerkingtreding van dit besluit een concurrerend bod wordt aangekondigd of uitgebracht dan is op dit bod ook het “ oude recht” van toepassing. Tevens volgt uit het tweede lid, dat wanneer de initiële bieder een nieuw bod uitbrengt op dezelfde effecten na het in werking treden van dit besluit en na het uitbrengen van het concurrerend bod (dat kan ijvoorbeeld indien het initiële bod niet gestand behoeft te worden gedaan vanwege niet-vervulling van een voorwaarde voor gestanddoening) op dit bod eveneens het oude recht van toepassing is. Dit geldt ook voor de concurrerende bieder, indien ook hij een nieuw bod op dezelfde effecten zou uitbrengen.
Hierdoor kunnen op biedingen op dezelfde effecten nooit uiteenlopende biedingsregels van toepassing zijn.
Artikel 33 tot en met 36
Aan het ontwerpbesluit zijn slotbepalingen toegevoegd.
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde ontwerpbesluit en toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De minister van Financiën,
Wouter Bos
1: Wet van 24 mei 2007 tot uitvoering van richtlijn nr. 2004/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 april 2004 betreffende het openbaar overnamebod (Stb. 202).