Nalatenschap slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog
Aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
Uw brief (Kenmerk): 2070810180
Ons kenmerk: DMN 2008-00078
Geachte voorzitter,
Op 31 januari 2008 zijn door de leden, mevrouw F. Koser Kaya en de heer
B. van der Ham vragen gesteld over de nalatenschap van slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog en over de afwikkeling van de nalatenschap van de heer J. Braunberger in het bijzonder. De antwoorden op deze vragen luiden als volgt:
Vraag 1:
Bent u bekend met de afwikkeling van de nalatenschap van de heer Braunberger door de Nederlandse Staat?
Kent u de uitspraak van het gerechtshof te Den Haag uit 1977waarin wordt geconstateerd inzake de nalatenschap van de heer Braunberger: “ Cornelia heeft als Jodin tijdens de Duitse bezetting weliswaar moeten onderduiken in Amsterdam doch zulks brengt niet noodzakelijkerwijs met zich mee dat zij dientengevolge in de onmogelijkheid verkeerde haar kind Julius bij authentieke akte te erkennen, voordat hij overleed.
Antwoord:
Ja, zowel de afwikkeling van de nalatenschap van de heer Braunberger als de uitspraak van het Gerechtshof van 4 maart 1977 zijn mij bekend.
Volledigheidshalve citeer ik onderstaand de gehele tekst van de betreffende overwegingen van het Gerechtshof. De overwegingen van het Gerechtshof waaruit de gerefereerde tekst komt, luiden als volgt: “Overwegende, dat Cornelia Braunberger van 29 augustus 1891 af in elk geval gedurend vijftig jaar haar natuurlijk kind heeft kunnen erkennen, doch zulks niet heeft gedaan, hoewel verzoekers stellen, dat zij steeds met haar kind nauw contact heeft gehad;
“Overwegende, dat zij weliswaar tijdens de Duitse bezetting als Jodin heeft moeten onderduiken en wel in Amsterdam, doch zulks niet noodzakelijkerwijs met zich brengt dat zij toen dientengevolge in de onmogelijkheid verkeerde haar kind bij authentieke akte te erkennen, voordat het overleed;
dat overigens niet aannemelijk is geworden dat de oorlogsgebeurtenissen haar bijzondere aanleiding zouden hebben gegeven na zovele jaren alsnog tot erkenning over te gaan;
Vraag 2:
Kunt u aangeven op welke wijze bovenstaande uitspraak heden ten dagen te duiden is, mede in het licht van de inmiddels getroffen regeling rechtsherstel (2000) waarbij gesproken is van excuses van regeringszijde?
Antwoord:
Van regeringszijde is in het jaar 2000 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 25839, nr. 13) gesteld: “De regering erkent ten volle – terugkijkend met de wetenschap en de ogen van nu – dat er teveel formalisme, bureaucratie en vooral kilte in het rechtsherstel is geweest. Daarvoor spreekt de regering oprecht spijt en verontschuldigingen uit naar degenen die toen hebben geleden, …”.
Het is nog steeds mogelijk voor rechthebbenden om verzoeken tot restitutie in te dienen. De Staat neemt individuele claims van (nabestaanden van) rechthebbenden, die voorvloeien uit het rechtsherstel, onder bepaalde voorwaarden alsnog in behandeling.
Waar er gelden niet meer aan de oorspronkelijke rechthebbenden of hun erfgenamen konden worden teruggegeven, zijn er indertijd afspraken gemaakt over restitutie. Het CJO heeft zich in de gesprekken met de regering op het standpunt gesteld dat zaken en gelden die niet aan de oorspronkelijke rechthebbenden of hun erfgenamen kunnen worden teruggegeven, behoren te worden overgedragen aan de joodse gemeenschap in Nederland. De regering heeft toen € 181,5 mln. ter beschikking gesteld om hieraan tegemoet te komen.
Bij het beantwoorden van de vraag van de advocaat van mevrouw Nuesink is verwezen naar de uitspraak van de rechter in het jaar 1977. Daarin wordt vermeld dat Cornelia Braunberger in de jaren voor de oorlog niet het kind heeft erkend. Met die uitspraak van de rechter is mevrouw Nuesink geen rechthebbende. Overigens heb ik begrip voor het feit dat de manier van de bewoordingen in de uitspraak van het gerechtshof door de betrokkenen als wrang kunnen worden ervaren.
Vraag 3:
Kunt u aangeven waarom de Directie Domeinen van het ministerie van Financiën niet kan overgaan tot het vrijgeven van een kopie van de destijds verstrekte rekening ten aanzien van de erfenis van de heer Braunberger, doch wel ongevraagd laat weten dat er niet tot uitbetaling zal worden overgegaan? Hoe beoordeelt u deze handelswijze?
Antwoord:
In - en voor zover deze vraag wordt gesteld naar aanleiding van de brief die de heer mr. R.A. Kiek namens mevrouw R.E. Nuesink-West heeft gestuurd naar de Directie Domeinen, kan ik u meedelen dat de kopie van de destijds verstrekte rekening en verantwoording aan de heer mr. R.A. Kiek is overgelegd.
De mededeling dat niet tot uitbetaling zal worden overgegaan is gedaan vanuit de context van het dossier. De mededeling is gedaan zonder dat er door de heer mr. R.A. Kiek om een uitbetaling is gevraagd en had derhalve achterwege gelaten kunnen worden.
Vraag 4:
Bent u bereid in overleg met betrokkenen deze zaak te bekijken?
Antwoord:
Ja
Hoogachtend,
de staatssecretaris van Financiën,
mr. drs. J.C. de Jager