Toespraak minister Van Middelkoop bij Dodenherdenking
Minister van Defensie Eimert van Middelkoop heeft zondagmiddag in het perscentrum Nieuwspoort te Den Haag een toespraak gehouden ter gelegenheid van Dodenherdenking. De bewindsman ging daarbij onder meer in op het ‘recht van speken’.
Inhakend op de viering van Bevrijdingsdag, zei Van Middelkoop dat ‘wij’ nooit het gevoel, de euforie of de ontlading kunnen navoelen van de feestvierders op 5 mei 1945. “Dat hoeft ook niet; zij kenden de contrastervaring, die de meesten van ons vreemd is, namelijk die tussen repressie en vrijheid. Wij delen in de echo van hun bevrijding en daarmee geven wij vorm aan de dank die wij de generaties van destijds verschuldigd zijn. Zij ontsnapten tenslotte aan de tunnel van angst en terreur naar de vrije ruimte, die ons nu als zo vanzelfsprekend voorkomt.”
Volgens de minister is Bevrijdingsdag dus ‘niet los verkrijgbaar’. “We moeten eerst door de ernst en de stilte van de 4de mei heen. Zowel het contrast als de verbondenheid van beide dagen raken aan iets authentieks in mens en samenleving. Geen carnaval zonder vastenperiode. Geen Pasen zonder Goede Vrijdag. Het beloofde land wordt pas bereikt via het enge pad van de bedreigende zee. Voor het moment van de uitbundigheid en de opluchting is er het moment van de reflectie op wat is geschied en wat het ons heeft te zeggen. Op 4 mei luisteren we aandachtig naar de stemmen uit de geschiedenis. Dat is een kwestie van dankbaarheid en respect voor hen die vielen. Wij staan stil en luisteren, zij hebben op een moment als dit recht van spreken.”
Verder inhakend op het ‘recht van spreken’ zei Van Middelkoop altijd een trouwe bezoeker te zijn geweest van de ceremonie van de 4de mei. “Als scholier was er de fascinatie met het plechtige vertoon van de volwassenen die het nog hadden meegemaakt. Later groeide het besef van burgerplicht tegenover de gevallenen. Ik ben gaan hechten aan die twee stille minuten, de altijd wat ongemakkelijke verbondenheid in dat ritueel van nationale verdieping. De geluiden in de verte waar het leven in profanie gewoon doorgaat. Het moeizaam gezongen Wilhelmus. De schoolkinderen, die in hun onschuld bloemen leggen. En altijd is er dat onvermogen om ten overstaan van die verschrikkelijke historische feiten van weleer de gedachten te bepalen. Wat dan overblijft, is het met stomheid geslagen zijn. Twee sobere minuten, momenten van respect. Het is wel het minste wat van ons, de erfgenamen van hun strijd, gevraagd mag worden.”
Sprekend in het hart van ‘de vierkante kilometer van de Nederlandse parlementaire democratie’, en luisterend naar de stemmen uit het verleden, wie hebben er dan recht van spreken, zo vroeg Van Middelkoop zich af. “Allereerst natuurlijk de strijders voor het vrije woord. En daarmee lijken we heden en verleden op een zeer directe en herkenbare manier met elkaar verbonden te hebben. Wordt immers in het politiek en maatschappelijk discours van onze dagen dat vrije woord niet bijna dagelijks met hartstocht beleden? Strijders van het vrije woord, dat zijn wij nu toch allemaal. Ook de democratie kent kennelijk haar eigen heroïek en pathos.”
Maar hoe zuiver is ‘ons’ pathos, vervolgde de defensieminister. “Waardoor is het gelouterd? Wie iets dieper steekt ontdekt dat het verleden en ons heden niet zo gemakkelijk te verbinden zijn. Het vrije woord kan in onze tijd tot expressie komen in een constitutioneel gewaarborgde vrije ruimte. In een open samenleving zonder vrees voor repressie. Zonder veel begrenzing. Het vrije woord wordt gesproken zonder dat we daarvoor eerst moed verzamelen. Wat zegt het over onze tijd, over onze angsten, dat het debat over de vrijheid van het woord zich heeft toegespitst op het recht om te beledigen, om te krenken? Doen wij zo nog wel recht aan het wezenlijke van het vrije woord? Eerlijk gezegd vind ik het in onze tijd, in onze democratische samenleving, geen bewijs van innerlijke kracht om rechten van beledigen en krenken te poneren. Het is eerder een bewijs van innerlijke onzekerheid en angst. Als zodanig valt dat serieus te nemen, maar dan als indicatie van maatschappelijke spanningen en niet als iets dat moet gelden als een ultiem bewijs van onze tolerantie.”
In dit opzicht kan de geschiedenis het noodzakelijke reliëf bieden, hield Van Middelkoop zijn gehoor voor. “Er zijn tijden dat beledigen, krenken, verwensen, vervloeken, ridiculiseren, schofferen en schenden niet alleen gelegitimeerde uitingsvormen zijn, maar noodzakelijke middelen in een strijd. In het bezette Nederland waren het soms de laatste nog beschikbare strijdmiddelen. Uit die tijd is ons een rijkdom aan uitingen van vileine spot overgeleverd. Toen was het beledigen van de bezetter noodzakelijk voor het zelfrespect, voor het de moed erin houden, het moreel overleven, als bewijs van innerlijke vrijheid. Het vrije woord werd geslepen als wapen tegen een macht van kwaad, repressie, onrecht, dodende discriminatie. Er moest daarom afgebroken worden. Dat woord mocht daarom rauw, ongepolijst, beschadigend zijn om toch zuiver te blijven klinken. Op een dag als vandaag bewijzen wij op deze plek eer aan hen die daar de moed voor hadden. De ondergrondse pers uit de tijd van de bezetting, de predikanten, dienaars van het Woord, die in openbare erediensten de moed hadden te bidden voor de Koningin, de dichters van de verzetspoëzie, de koeriers van pamfletten en schotschriften. Als het gaat over het vrije woord hebben zij allereerst recht van spreken. En wij gedenken hen in bewondering en verwondering. Zoals we later respect hadden voor de dissidenten achter het toenmalige IJzeren Gordijn. In hun woede en verzet waren zij de dragers van de herinnering aan en het verlangen naar vrijheid, recht en waarheid.”
Volgens Van Middelkoop vormen de begrippen vrijheid, recht en waarheid de kern van dat verzet, de diepere motivatie. “Daar ging het om, het verlies van die waarden was onaanvaardbaar. Daarvoor mocht zelfs het offer van het eigen leven worden gebracht. Als zij dus om die reden recht van spreken hebben, wat zegt dat ons dan vandaag? Allereerst dat wij ons verplicht weten politieke, maatschappelijke en persoonlijke vrijheden zo ruim mogelijk te waarborgen. Vrijheid is een goed dat onbekrompen genoten moet kunnen worden. Vervolgens dat wij het handelen van elke autoriteit binden aan de eisen van rechtsstatelijkheid en de maatschappelijke omgang de eis van rechtvaardigheid aanleggen. En ten slotte dat altijd in ons spreken, onze dialogen, onze politieke en maatschappelijke debatten iets zichtbaar blijft van de passie voor de waarheid. Is het zo vreemd om te streven naar een samenleving waarin de waarheid regeert? Mijn stelling is derhalve dat een vrije samenleving de herinnering vitaal moet houden aan de motieven van hen die het vrije woord bleven spreken ook toen het een zaak van leven en dood was. En ook dat in ons actueel spreken en handelen dat besef moet doorklinken. Wij houden onszelf en elkaar dus bij de les van vrijheid, recht en waarheid. Ook als daarvoor niet of nauwelijks een offer gebracht hoeft te worden.”
De waarheid moet gezegd kunnen worden, stelde Van Middelkoop. “Dat zijn we aan elkaar verplicht. Maar waarom eigenlijk? Die fundamentele vraag wil ik beantwoorden aan de hand van twee illustraties. Jaren geleden las ik van de militante pamflettist, politicus en verzetsman Jacques de Kadt diens hoofdwerk ‘Het fascisme en de nieuwe vrijheid’, een in 1939 geschreven analyse van het nationaal-socialisme en fascisme. Hij noemt daarin het fascisme ‘het, tot een haatgrens verwrongen en verstarde, gezicht van de verlangens en behoeften van onze tijd’. Leerzaam is dat hij niet volstaat met een radicale afwijzing van het fascisme, maar ook de vraag stelt ‘wat er sterk, gezond en waar aan het fascisme is’. Want daaraan heeft het fascisme een groot deel van z’n successen te danken. Anno 2008 kunnen wij het populisme afwijzen, maar met De Kadt mogen wij de vraag niet ontlopen waarom en in hoeverre het een uitdrukking is ‘van de verlangens en behoeften van onze tijd’. Na een diepgravende analyse van het kwaad van het fascisme gaat hij na welke machten dit kwaad kunnen keren. Let wel, hij schreef in 1939! Het resultaat van die zoektocht is teleurstellend. Noch het communisme, liberalisme, kapitalisme of het christendom achtte hij daartoe in staat. Al lezende raakte ik steeds nieuwsgieriger naar zijn antwoord. Ik weet nog dat ik dacht: ‘Hij zal toch niet met zoiets als morele herbewapening als remedie aankomen’. Nee, de dwingende logica van zijn analyses liep uit in de simpele, maar zeer confronterende conclusie: ‘De oorlog is de enige werkelijk grote mogelijkheid tot de ondergang van het fascisme’.Wat een intellectuele vermetelheid! Maar dat was toen de waarheid, die gezegd moest worden. Daartoe achtte hij zich verplicht. Omdat er iets fundamenteels op het spel stond, namelijk onze beschaving van democratie, vrijheid en recht. Wat mij trof was zijn moed die waarheid, de onvermijdelijkheid van oorlog, uit te spreken. De toen nog gewaarborgde vrijheid van meningsuiting stelde hem daartoe in staat.“
Sprekend over een ‘geheel andere illustratie’, zei Van Middelkoop als christen te staan in een traditie waarin de goede levensstijl zich manifesteert in waarden als – hij citeerde de apostel Paulus – ‘liefde, vreugde en vrede, geduld, vriendelijkheid en goedheid, geloof, zachtmoedigheid en zelfbeheersing’. “Wie naar die regel leeft zal weinig behoefte hebben de grenzen van de vrijheid van meningsuiting te verkennen. Dat is waar, maar het is slechts een deel van het verhaal. Christus zelf kon ongemeen hard de waarheid vertellen, schelden zo u wilt. Hij kwalificeerde zijn tegenstanders met uitdrukkingen als ‘verdorven generatie’, ‘ongemarkeerde graven’, ‘adderengebroed’. Hij gebruikte rauwe taal als een zweepslag om de leugen te ontmaskeren, om de waarheid aan het licht te brengen. In beide voorbeelden gaat het om de expressie van de onverbloemde waarheid, eerlijk en confronterend. In beide gevallen staat evenwel die shockerende taal onder de spanning van het opkomen voor een hoger ideaal. Wie goed luistert, zal willen erkennen dat we hier ver verwijderd zijn van een zucht tot het zaaien van haat. Integendeel, in beide gevallen wordt het heil van de ander gezocht, politiek en spiritueel. Dat rechtvaardigt dan ook de zweepslag van de taal. En daarmee is tevens de noodzaak gegeven van de daarvoor benodigde vrijheid van expressie.”
De waarheid moet gezegd kunnen worden, aldus Van Middelkoop. “Laten we pal blijven staan voor de vrijheid om dat mogelijk te laten blijven. Van een inperking van die vrijheid zouden we immers zelf wel eens het slachtoffer kunnen worden, politiek of spiritueel. Laten we ons realiseren hoe kostbaar die vrijheid is. Laten we daarom die vrijheid met zorg beheren. Laten we allereerst, gepolijst of ongepolijst, de ander zoeken, niet om hem uit te sluiten, maar om hem in te sluiten in het domein van waarheid, recht en vrijheid.”