‘Nota bene het gezin’
‘Het gezin moet niet slechts beschouwd worden in zijn sociale rol en als een optelsom van individuen maar erkend worden als een relatief zelfstandige vorm van gemeenschappelijk levenoptelsom van individuen’. Over die stelling bogen theologen van verschillende universiteiten zich maandag 10 maart in de Lokhorstkerk in Leiden. Minister Rouvoet van Jeugd en gezin gaf eveneens zijn visie op de stelling en ging met de theologen en het publiek in debat.
Dames en heren,
Dank voor uw uitnodiging en de gelegenheid om in deze wat meer meditatieve omgeving te spreken over wat mij beweegt bij de ontwikkeling van mijn gezinsbeleid.
Ik zeg bewust: de ontwikkeling van mijn beleid. Veel sprekers deze morgen hebben gereageerd op mijn beleidsprogramma ‘Alle kansen voor alle kinderen’. Daarmee kan de indruk zijn gewekt dat mijn beleid al helemaal is afgerond, maar ik beloof u: het beste deel moet nog komen. Dat is de Gezinsnota, die ik dit najaar aan de Kamer hoop te kunnen toezenden.
Wat dat betreft is de timing van dit gesprek erg goed: we staan aan het begin van een interactief beleidsproces zoals dat heet, waarin deskundigen uit wetenschap en praktijk meepraten over de richting van deze nota.
Uw organisator, professor De Kruijf, heeft al een keer een besloten rondetafelgesprek bijgewoond. Dat gesprek stond sterk in het teken van beleid en instrumenten. Ik waardeer daarom zijn initiatief om op een meer fundamenteel niveau met elkaar van gedachten te wisselen.
Mij is gevraagd in te gaan op de politiek-filosofische voorvragen van het gezinsbeleid, en in het bijzonder op de spanning tussen mijn beleidsprogramma en het anti-revolutionaire beginsel ‘soevereiniteit in eigen kring’. Ik zal u laten zien dat dit beginsel zeer goede aanknopingspunten biedt voor mijn beleid.
Ik wil echter beginnen met een wat bredere onderbouwing van wat mij bij mijn gezinsbeleid voor ogen staat. Dat lijkt me ook van groot belang.
Als we duidelijkheid willen over de gronden waarop de overheid zou mogen ingrijpen in een gezin, moeten we ook weten wat de bredere maatschappelijke achtergronden zijn waartegen dit kabinet zijn beleid heeft geformuleerd.
[1. Het gezin op de kaart]
De laatste jaren neemt de aandacht voor gezinsbeleid toe. Met de vorming van een programmaministerie voor Jeugd en Gezin is er in Nederland de keuze gemaakt voor een expliciet gezinsbeleid.
De aandacht voor het gezin is niet helemaal nieuw: in 1996 verscheen al een Notitie Gezin, gevolgd door enkele Gezinsrapporten van de Nederlandse Gezinsraad. En in 2006 volgde de Nota Gezinsbeleid van de staatssecretaris van VWS.
Maar toch: met de instelling van een aparte Programmaminister voor Jeugd en Gezin maakt de kabinet zich meer dan ooit sterk voor gezinsbeleid. Dat heeft alles te maken met de analyse die wij bij het opstellen van het Coalitieakkoord gezamenlijk hebben gemaakt, over wat onze samenleving nodig heeft.
Het Coalitieakkoord reageert op trends van breed levend onbehagen over de situatie waarin onze samenleving verkeert. Processen van individualisering, globalisering en technologisering hebben de samenleving de afgelopen decennia ingrijpend veranderd.
Ze hebben geleid tot erodering van het sociale cohesie in buurten en wijken, afname van gedeelde normen en waarden, toenemende gevoelens van onzekerheid en onveiligheid.
Als gevolg van het individualisme en het streven naar autonomie, gedragen mensen zich als ‘individuen die hun eigen biografie samenstellen’ (socioloog Giddens).
Ze bouwen vooral aan hun eigen levensproject. Ze balanceren tussen verschillende deelprojecten als een carrière, partnerrelatie, zorgtaken en kinderwens. Sociale verbanden en relaties worden daarmee voorwaardelijker en minder duurzaam.
Zo is ook het gezin als belangrijk kernverband in de samenleving steeds meer onder druk komen te staan. Opvattingen over huwelijk, gezin en rolverdeling tussen mannen en vrouwen, ook ten aanzien van arbeid en zorgtaken, zijn verschoven.
Dit leidde ook tot meer belangenconflicten in de gezinssfeer. Secularisering en veranderende opvattingen over seksualiteit droegen vervolgens bij tot een lagere waardering van het huwelijk en de toename van alternatieve samenlevingsvormen. Tegen deze achtergrond laat zich ook de grote toename van echtscheidingen van de laatste decennia begrijpen.
Decennialang lang werd vooral in positieve termen gesproken over individualisering en economische zelfstandigheid. Gelukkig is er de laatste jaren ook meer oog voor de schaduwzijden ervan. Breed leeft het gevoel dat we op grenzen stuiten. Er klinkt een roep om herstel van gedeelde normen en waarden, om meer houvast in de publieke moraal. Er zijn initiatieven van nieuwe sociale cohesie en ik constateer meer aandacht voor opvoeding dan ooit tevoren.
Het is terecht dat mensen daarbij ook naar de overheid kijken. De cultuurkritische krachten van maatschappelijk herstel, van het verlangen naar meer gemeenschapszin en een gemeenschappelijk moreel besef, moeten worden ondersteund door de overheid. Zij behoort paal en perk te stellen aan uitwassen van individuele en soms asociale vrijheidsontplooiing.
Dit kabinet heeft ervoor gekozen om in het offensief te gaan. Dat levert ons nog geregeld de stoplap ‘betutteling’ op, maar dat is echt een versleten label.
Het kabinet ziet het als opdracht om te werken aan de kwaliteit van de samenleving en te investeren in wat we gemeenschappelijk hebben. Samen werken, samen leven.
Dat kan in onze ogen niet zonder een uitdrukkelijk gezinsvriendelijk beleid.
Dat is niet terug naar de jaren ’50, integendeel. Dit kabinet zet in op “nieuwe arrangementen die beantwoorden aan de dynamiek van deze en de komende tijd. Die moeten ten dienste staan van het vergroten van de mogelijkheden en de kwaliteit van leven van mensen. De overheid zal mensen mobiliseren, verbinden, ondersteunen en toerusten om hun verantwoordelijkheid voor hun eigen leven en de samenleving in al zijn verscheidenheid vorm te geven.” (Coalitieakkoord)
Het kabinet zet dus in op sociale samenhang: “De kracht en kwaliteit van de samenleving worden bepaald door onderlinge betrokkenheid”.
Zo komt ook het gezin in beeld: “Het gezin is een belangrijke bron voor het kweken van betrokkenheid bij de samenleving.
Een gezinsvriendelijk beleid draagt eraan bij dat kinderen van jongs af aan zelfvertrouwen, weerbaarheid en verantwoordelijkheidsgevoel meekrijgen.” (p.23)
Het gezinsbeleid moet antwoord geven op uitdagingen die de huidige, dynamische samenleving aan mensen stelt. Specifiek aan gezinnen. Mijn beleid moet gezinnen grond onder de voeten geven, hun kracht versterken.
[2. Hoe ziet het Nederlandse gezin eruit?]
Voordat ik verder ga met de vier belangrijkste uitdagingen waarvoor het gezinsbeleid staat, eerst nog even iets over hoe het gezin er anno 2008 voor staat.
De statistiek maakt duidelijk waar we het concreet over hebben. Uit het rapport ‘Gezin van de Toekomst’ dat ik vorige week in ontvangst heb genomen bleek dat de diversiteit van gezinsvormen sterk is toegenomen.
Een opvallend cijfer is het percentage van kinderen dat in een niet-huwelijkse situatie wordt geboren. Lag dit in 1970 nog op 2%, in 2006 werd 39% van alle kinderen geboren in een niet-huwelijkse situatie.
Het aantal eenoudergezinnen blijft de laatste jaren fors toenemen en maakt inmiddels 18 procent van alle gezinnen uit. Een kwart van deze groep is nooit gehuwd geweest. De grootste stijging van het aantal eenoudergezinnen vindt plaats in allochtone groepen.
We zien tegelijk ook dat het stof wat begint neer te dalen na de stormachtige veranderingen rond het gezin. Het aantal gezinnen is in de afgelopen tien jaar weliswaar nog iets afgenomen ten opzichte van het aantal alleenstaanden, maar toch vormt 35 procent van de huishoudens nog steeds een gezin.
Opvallend vond ik ook dat het aantal gehuwde ouders ten opzichte van het aantal samenwonende ouders relatief hoog blijft: 72 procent is getrouwd, 10 procent woont samen (2006). Dit alles bij elkaar betekent dat 88 procent van alle kinderen opgroeit in een twee-oudergezin.
Het tweeoudergezin is dus heel normaal. Tegelijk is het niet de enige gezinsvorm. In 1996 is daarom gekozen voor een brede gezinsdefinitie. Een gezin is ‘ieder verband waarin één of meer volwassenen zorg dragen voor één of meer kinderen’.
Terecht is vandaag opgemerkt dat een neo-calvinist of een anti-revolutionair politicus hier spanning zal ervaren vanuit zijn normatieve visie op het gezin.
Ik wil daarover twee dingen kwijt.
Allereerst betreft het hier een beleidsdefinitie als doelstelling, het afbakenen van de groep die door het gezinsbeleid geadresseerd wordt.
De beleidsdefinitie is dus vooral domein-bepalend bedoeld. Mijn tweede opmerking is dat een overheid zich wel voor een dilemma geplaatst ziet bij die diversiteit aan gezinsvormen. Ik vind het namelijk wat te gemakkelijk om te volstaan met de constatering dat ‘het’ gezin nu eenmaal niet bestaat, en dat alle keuzes even respectabel zijn en de overheid onverschillig behoren te laten.
Een vb: Kinderen die opgroeien in een éénoudergezin lopen een relatief groot risico om op te groeien in armoede. Ook als we weten dat de overheid het verbreken van realties niet zomaar kan voorkomen, wil dat niet zeggen dat we ons bij die realiteit schouderophalend moeten neerleggen en bijvoorbeeld accepteren dat de biologische vader geen enkele verantwoordelijkheid neemt voor moeder en kind?
Een interessant programma dat ik tegenkwam tijdens een recent bezoek aan de VS was het zogenaamde ‘healthy marriage initiative’.
Een niet-gehuwd koppel dat een kind krijgt maar niet van plan is om samen voor hun kind te zorgen, krijgt bij de geboorte uitleg over de voordelen van het huwelijk voor de toekomst van hun kind. Daarnaast krijgt het stel het aanbod om een soort huwelijkstraining te doorlopen – inclusief een budgetteringscursus, omdat het hierbij meestal om mensen aan de onderkant van de samenleving gaat.
Ik vond dat inspirerend. Misschien niet om het initiatief 1 op 1 naar Nederland te vertalen, maar wel om te illustreren dat de overheid best kritisch mag zijn op individuele keuzes van mensen in het belang van het kind. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld ook ten aanzien van de beslissingen rond echtscheiding: het is niet vreemd om in deze tijd te beginnen over relatiecursussen, erop gericht om partners ertoe te brengen bij elkaar te blijven.
[3 Vier uitdagingen]
De centrale, overkoepelende uitdaging is voor mij om een beleid neer te zetten dat Nederland gezinsvriendelijker maakt, dat de kracht van gezinnen versterkt en hen in staat stelt hun verantwoordelijkheid te dragen. Alleen al op belevingsniveau ervaren ouders met jonge kinderen vaak dat normaal gedrag van hun kroost in supermarkt, restaurant of op straat hen al op verstoorde blikken komt te staan.
Teveel wordt moederschap (en ik vermoed ook: vaderschap) gezien als een privéhobby, bleek onder meer uit het boek van Christien Brinkgreve “Wie wil er nog moeder worden?”. Het feit dat Nederlandse vrouwen gemiddeld 29,4 jaar oud zijn bij de geboorte van hun eerste kind, geeft precies aan waar het op staat, en in welke spagaat vrouwen zich vaak bevinden. Het onbedoelde en vaak ongedachte gevolg hiervan is een sterke toename van IVF- en ICSI-behandelingen en een groei van het aantal ongewenst kinderloze stellen. Dit is een maatschappelijk probleem dat ons noodzaakt tot beleid.
Het Coalitieakkoord vermeldt dat het gezin van grote waarde is. “In het gezin worden kinderen opgevoed, wordt geborgenheid geboden en worden essentiële waarden en normen voorgeleefd en overgedragen aan volgende generaties. Ouders moeten daar voldoende tijd, middelen en vaardigheden voor hebben. Er zal een gezinsvriendelijk beleid worden gevoerd dat erop gericht is dat te bevorderen.”
Dat is dus geen instrumentele benadering, maar een doel in zichzelf!
De vier uitdagingen waar het beleid antwoord op moet geven zijn: de sociaal-culturele dimensie, het inkomen, de combinatie van arbeid en zorg en last but not least: het welzijn van kinderen.
Bij de sociaal-culturele dimensie komt onder meer de echtscheidingsproblematiek aan de orde, met de grote psychologische schade die dat veelal voor kinderen met zich meebrengt.
Bij inkomen gaat het onder meer om de armoedeproblematiek bij eenoudergezinnen, maar ook bij kostwinnergezinnen. En het zogeheten gezinsdal: de inkomensachteruitgang als er kinderen komen.
Bij het combineren van arbeid en zorg gaat het over de waarde dat ouders –liefst beide- zelf voor een deel de zorg voor kinderen op zich kunnen nemen. Dat sluit gelukkig ook aan bij de Nederlandse voorkeuren. In sommige andere landen (Scandinavië) is de zorg bijna ‘gedefamilialiseerd’ via kinderopvang, maar Nederland kent een cultuur waarin men binnen gezinnen en families voor elkaar wil zorgen. Ik vind het van belang dat het beleid deze voorkeur ondersteunt en de keuzevrijheid van ouders faciliteert.
Hier zullen we als kabinet naar een goede balans streven tussen verschillende belangen, zoals bijvoorbeeld dat van arbeidsparticipatie.
Bij het welzijn van kinderen komt de opvoedingsproblematiek aan bod. Een deel van de gezinnen heeft de thuissituatie niet onder controle en kampt met opvoedingsproblemen.
Bij dit laatste punt komt het deel van mijn beleid rond preventie, vroegsignalering en opvoedingsondersteuning via de Centra voor Jeugd en Gezin in beeld.
Tot nu toe heeft de discussie over mijn portefeuille zich sterk op dit punt geconcentreerd, omdat dit nu al van de grond begint te komen.
En hiermee komen we terecht bij de vraag naar de legitimering van overheidsbemoeienis met het gezin en de opvoeding.
[4. Staatsbemoeienis bij gezin en opvoeding]
Zoals uit mijn inleidende beschouwing bleek, sta ik positief tegenover de kentering die is ingezet in de samenleving na decennia van individualisering. Het kabinet wil de tendensen versterken in de richting van meer gemeenschapszin en meer collectief gedragen normbesef.
Dat komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in het Handvest van verantwoordelijk burgerschap, en spreekt ook uit de krachtige aanpak van overlast en verloedering op straat en de handhaving rond alcohol en drugs.
Dat het gedrag van jongeren hierbij veel aandacht krijgt, hangt volgens de schrijvers van een recent WRR-rapport [Bouwstenen voor betrokken jeugdbeleid] onder meer samen met het gegeven dat “de jeugd het aangrijpingspunt bij uitstek is voor alle gedachten over hoe de samenleving zich anders dient te ontwikkelen.”
Het overgrote deel van de jongeren is gelukkig, maar zo’n 10 procent loopt risico’s en zo’n 5 procent zit in de problemen. Die risico’s en problemen hangen ook samen met de opvoeding en de thuissituatie. Kinderen in zogeheten multi-probleemgezinnen lopen per definitie een groot risico op opgroei- en ontwikkelingsproblemen.
Uit het stijgende beroep op jeugdgerelateerde regelingen, zoals de provinciale jeugdzorg, het speciaal onderwijs, de jeugd-GGZ en de Wajong, blijkt dat er sprake is van een toenemende problematiek. Dat maakt een integraal jeugd- en gezinsbeleid dus dringend noodzakelijk.
Niettemin: opvoeding is een zaak van de ouders!
Ik ben het eens met diegenen die niet willen dat de overheid zich te veel met de opvoeding en met gezinnen achter de voordeur gaat bemoeien.
De overheid mag niet op de stoel van de ouders zitten, want het zijn de ouders die naar de aard en structuur van het gezinsverband zelf verantwoordelijk zijn voor de zorg en opvoeding van hun eigen kind.
Tegelijk denk dat we hier geen discussie hoeven te voeren over de vraag of de overheid in gevallen van kindermishandeling het recht heeft om in te grijpen in een gezin. De kinderbeschermingswetgeving maakt dat al sinds de jaren ‘20 van de vorige eeuw mogelijk, en er is niemand die de noodzaak daarvan betwist.
De discussie die we nu politiek en maatschappelijk voeren, gaat vooral over de vraag in hoeverre de overheid zich mag bemoeien met de opvoeding als het mis dreigt te gaan. Het gaat uiteindelijk over de vraag of de overheid mag ingrijpen in het ouderlijk gezag als er nog geen sprake is van kindermishandeling, maar wel van dreigende opgroeiproblemen of het weigeren van hulp door de ouders.
Op dit moment is een wetsvoorstel in voorbereiding om de gronden voor ondertoezichtstelling te verruimen. Daarmee verruimt de wetgever de mogelijkheid voor de rechter om zich in de verantwoordelijkheid van de opvoeder te begeven.
De vraag van deze middag is hoe dit vraagstuk zich verhoudt tot mijn politieke traditie, waarin altijd zeer terughoudend met deze rol van de overheid is omgegaan.
Ik kan u zeggen dat ik daar al veel langer over nadenk.
In mijn boek Reformatorische Staatsvisie uit 1992 beschrijf ik dat in de anti-revolutionaire traditie de maatschappij wordt opgevat als bestaande uit ‘een groot aantal samenlevingsverbanden, met elk een eigen verantwoordelijkheid, die niet tot elkaar mogen worden herleid. De staat is één van deze verbanden. Hij behoort te midden van de andere verbanden naar zijn eigen structuur of aard te functioneren.’(RS, 58, citaat van Schuurman).
U herkent hierin het beginsel van souvereiniteit in eigen kring. Deze gedachte komt er in essentie op neer dat verbanden of kringen waarin mensen samenleven een eigen aard en eigen normatieve structuurkenmerken kennen. In deze visie is de mens geen autonoom individu, maar komt hij pas tot zijn recht in relatie tot zijn naasten, tot zijn omgeving, en tot zijn Schepper.
De verbanden of kringen zijn nevengeschikt, en niet tot elkaar herleidbaar.
Ik citeer uit eigen werk: “Kerk en staat zijn bijvoorbeeld niet tot elkaar te herleiden. Evenmin kan van het gezin worden gezegd dat het is afgeleid van de staat. Dit inzicht heeft als consequentie dat een opvatting die we nog wel eens tegenkomen, namelijk dat de opvoeding van de kinderen door de staatsgemeenschap (gedeeltelijk) aan het gezin is gedelegeerd, fundamenteel van de hand moet worden gewezen.” (RS, 29). Einde citaat. Ik kan u zeggen: daar sta ik nog steeds achter! Vandaar dat ik mij niet kan vinden in wat ik in een aankondiging van deze conferentie las: “De overheid wil één van de partners zijn bij het opvoeden van kinderen en achter de voedeur van het gezin kijken”.
Maar nu verder!
Er kunnen gemakkelijk misverstanden ontstaan als het gaat over soevereiniteit in eigen kring. Het eerste misverstand is dat er ‘waterdichte schotten’ tussen de verbanden of kringen zouden staan. Het tweede misverstand is dat hier sprake zou zijn van een statisch beginsel.
Wat het eerste betreft: naast het afgrenzen van de eigenheid van de verbanden is er ook een gemeenschappelijke binding (RS, 34). Dit vertaalt zich in de norm van de gerechtigheid. Een gemeenschappelijke waarde waarop de verbanden elkaar kunnen aanspreken.
Wat het tweede betreft: geen enkel beginsel, dus ook niet dat van soevereiniteit in eigen kring, is bedoeld als blauwdruk. Het is een ordeningsprincipe, dat toegepast moet worden in de dynamiek van de maatschappelijke ontwikkelingen.
Ik citeer uit mijn boek: “Vele voorbeelden zijn te geven van situaties waarin gezagsdragers zich onmiskenbaar buiten de sfeer van de eigen kring begeven”. Ik sprak indertijd van een ‘kring in nood’. Ik schreef erbij: daarbij “moet wel worden opgemerkt dat een dergelijk ingrijpen in principe een tijdelijk karakter dient te hebben. Zodra het verantwoord is behoort de taakuitoefening weer te worden overgelaten aan de ‘oorspronkelijke’ gezagsdragers van de betreffende kring. Gebeurt dit niet, dan rijst de vraag of de soevereiniteit in eigen kring niet alsnog geschonden wordt.” (RS, 36). Einde citaat.
Ik zie het –en met mij denk ik velen- als de hoofdtaak van de staat om de publieke gerechtigheid te bevorderen. Dit betekent dat de overheid een schild moet zijn voor de zwakken en het onrecht moet bestrijden.
Daarnaast heeft zij een voorwaardenscheppende taak: het ontwikkelen van infrastructuur zodat andere verbanden zich naar hun eigen aard kunnen ontwikkelen en tot hun recht kunnen komen.
En als het nodig is dient de overheid (tijdelijk) taken van andere maatschappelijke verbanden waar te nemen, als die infrastructuur onvoldoende blijkt. (RS, 95)
We kunnen dit ook anders zeggen: wanneer de mogelijkheden van ouders onaanvaardbaar tekortschieten, als zij daardoor hun taken niet kunnen uitoefenen en daardoor de rechten van hun kinderen geschonden worden (zij hebben geen veilige omgeving en worden bedreigd in ontwikkelingsmogelijkheden), en de overheid treedt op om dat te voorkomen of te beëindigen, dan is er vanuit de gedachte van soevereiniteit in eigen kring “geen sprake van onrechtmatige staatsbemoeienis of ‘overschrijden van grenzen’ maar juist van een staat die in eigen rechte aan zijn unieke roeping invulling geeft”.
Ik citeer met dit laatste een gezaghebbende Dooyeweerd-interpretatie van Jonathan Chaplin in Philosophia Reformata (2007). Ik benadruk hierbij opnieuw dat dit overheidsoptreden zoveel mogelijk tijdelijk moet zijn, en gericht op het doen hernemen van de eigen verantwoordelijkheid.
Deze uitgangspunten geven de richting aan voor het beleid ten aanzien van gezin, jeugd en opvoeding zoals ik dat zojuist schetste. De visie op de overheid die gerechtigheid bevordert, voorwaarden schept voor het nemen van eigen verantwoordelijkheid door andere verbanden, en verantwoordelijkheden alleen tijdelijk waarneemt, zijn van groot belang in het debat over ingrijpen door de overheid.
Ten aanzien van de verhouding tussen overheid en gezin leidt dit tot drie conclusies:
1) Mijn eerste conclusie: De overheid schept voorwaarden waardoor gezinnen zich kunnen ontwikkelen en ouders de opvoeding en verzorging van kinderen op zich kunnen nemen. Te denken valt aan inkomensondersteuning, aan wetgeving die het combineren van arbeid en zorg faciliteert, en ook aan het beschikbaar stellen van opvoedadvies op vrijwillige basis.
Het kan soms ook betekenen dat de overheid een gezin faciliteert om, als het daar zelf niet in slaagt, het eigen sociale netwerk te mobiliseren.
Dat is de benadering die bekend staat als de Eigen Kracht benadering, vormgegeven in de Eigen Kracht Conferenties, die ik ook zeer warm ondersteun en verder wil verspreiden in het land.
De overheid kan ook wijzen op het bestaan van relatie-cursussen, om partners te helpen bij het dragen van de verantwoordelijkheid om elkaar trouw te blijven en de duurzame zorg voor hun kinderen op zich te blijven nemen.
2) De tweede conclusie:
Als een gezin in problemen is geraakt, al of niet door eigen toedoen, kan dit aanleiding zijn voor de overheid om in te grijpen en (een deel van) de verantwoordelijkheid van ouders op zich te nemen.
Te denken valt aan het aanbieden van een hulp- of zorgtraject aan het kind, indien nodig buitenshuis in een pleeggezin of in de residentiële zorg. Indien ouders niet mee willen werken, maar het belang van het kind dit vereist, zelfs tegen hun wil. Dat kan dus leiden tot OTS, uithuisplaatsing en in het uiterste geval gezagsbeëindiging. Dat betekent dus dat de nood hoog moet zijn opgelopen. In dat geval vereist de norm van gerechtigheid dat de boel niet op zijn beloop wordt gelaten, maar dat er wordt ingegrepen waar ouders hun verantwoordelijkheid jegens het kind niet waarmaken.
3) Mijn derde conlusie is dat dit ingrijpen incidenteel en zoveel mogelijk tijdelijk moet zijn, en gericht op herstel van het vermogen om zelfstandig verantwoordelijkheid te dragen.
Dit maakt zoiets als verplichte opvoedondersteuning als begeleidend onderdeel van een uithuisplaatsing ook zo van belang. Het stelt ouders in staat hun opvoedtaken beter op zich te nemen na terugkeer van het kind. Mijn aanpak is erop gericht dat hulpverleners zich niet afzonderlijk met een deel van het probleem bezig houden, maar juist met elkaar samenwerken om het gezin als geheel weer op de rails te krijgen. Die benadering staat mij voor ogen met het motto ‘1 gezin, 1 plan’.
Mijn beleid is gericht op het ‘toerusten tot verantwoordelijkheid’. Dat is de essentie van waar ik met hart en ziel mee bezig ben en achter sta.
Het beginsel van soevereiniteit in eigen kring geeft richting in beleidskeuzes. Het gaat erom gezinnen dusdanig te ondersteunen dat zij zelfstandig verantwoordelijkheid kunnen dragen. Al hún (niet: onze) kinderen ten goede.
Voorzitter, ik rond af. De betekenis van het gezin in de samenleving staat terecht op de agenda, vanuit de wens om te komen tot herstel van sociale samenhang.
De ouders hebben ten aanzien van het gezin de belangrijkste verantwoordelijkheid, namelijk om hun kinderen te verzorgen en op te voeden zodat zij klaar zijn voor de toekomst.
Op het tweede plan staan de vele anderen die betrokken zijn bij opvoeden en opgroeien, zoals professionals in de consultatiebureaus, leraren en jongerenwerkers (‘pedagogische infrastructuur’ noemt de Raad voor Maatschappelijke ontwikkeling dat).
De overheid heeft als eigen verantwoordelijkheid om 1) een gezinsvriendelijk, voorwaardescheppend beleid te voeren; 2) voorwaarden te scheppen waardoor ouders en andere betrokkenen bij de opvoeding en het opgroeien worden toegerust tot het dragen van hun verantwoordelijkheid; 3) én om in het uiterste geval in eigen rechte in te grijpen als het verband van ouders en kinderen niet meer functioneert en de ontwikkeling van kinderen in het gedrang dreigt te komen.
Dit alles vormt voor deze eerste Minister voor Jeugd en Gezin een belangrijke en prachtige opdracht, misschien wel júist met het oog zijn eigen politiek-ideologische achtergrond.