Bekrachtiging initiatief-wetsvoorstel Dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen
Op 20 november jl. heeft de Eerste Kamer het wetsvoorstel van het lid Wolfsen tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met doeltreffendere rechtsmiddelen tegen niet tijdig beslissen door bestuursorganen (Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen) (Kamerstukken 29 934) zonder stemming aangenomen. Mede namens de Minister van Justitie kan ik u meedelen dat het kabinet op 29 februari jl. heeft besloten:
- de Koningin te verzoeken het initiatiefvoorstel van wet te bekrachtigen;
- dit verzoek echter pas te zullen doen, indien verzekerd is dat tegelijk met de inwerkingtreding van de in het wetsvoorstel opgenomen dwangsomregeling, de termijnen voor het beslissen op Wob-verzoeken en op bezwaren krachtens de Algemene wet bestuursrecht, zijn aangepast teneinde het in beginsel mogelijk te maken om in alle gevallen binnen die termijnen een beslissing te nemen, met dien verstande dat de regeling uiterlijk per 1 januari 2010 in werking treedt. Een wetsvoorstel dat strekt tot aanpassing van bovenbedoelde termijnen wordt inmiddels met spoed voorbereid;
- daarnaast dit voorjaar alle wetgeving door te lichten op de noodzaak voor het aanpassen van wettelijke termijnen.
Dit besluit wordt hieronder toegelicht.
Het wetsvoorstel zoals dat oorspronkelijk was ingediend, voorzag in een periode van vijf jaar waarin de in het voorstel opgenomen dwangsomregeling facultatief zou zijn en waarin de regeling enkele malen zou worden geëvalueerd. Zowel wetgever als bestuursorganen zouden op die manier enige tijd met de regeling kunnen experimenteren en van de daarmee opgedane ervaringen kunnen leren, terwijl de wetgever daarnaast voldoende tijd zou hebben om de bestaande wettelijke termijnen - waar dat nodig zou blijken - aan te passen. Bij het vaststellen van de huidige termijnen heeft de wetgever immers niet steeds voor ogen gestaan dat deze ook in honderd procent van de gevallen volledig haalbaar zouden zijn. De indieners van het wetsvoorstel hebben ook zelf steeds voor ogen gehad dat hun voorstel zou dwingen tot een herbeoordeling van de haalbaarheid van bestaande termijnen. Voor enkele algemene typen verschoonbare vertragingen hebben zij in hun voorstel zelf al nieuwe opschortingsgronden geformuleerd, op te nemen in de Algemene wet bestuursrecht, maar daar is hoogstwaarschijnlijk niet alles mee gedekt.
Door amendering van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is deze ‘oefenperiode’ in feite teruggebracht tot één jaar. In het wetsvoorstel zoals het door de beide Kamers is aangenomen, is bepaald dat de dwangsomregeling met ingang van 1 januari 2009 van rechtswege van toepassing wordt op alle beschikkingen op aanvraag en op alle beslissingen in bezwaar en in administratief beroep. De enige uitzonderingen die daarop zijn gemaakt, zijn beschikkingen, genomen op grond van de Vreemdelingenwet 2000 of het Soeverein Besluit van 12 december 1813, en beslissingen op bezwaar, gemaakt tegen zodanige beschikkingen. Daarvoor blijft het facultatieve stelsel nog drie jaar langer van toepassing. Bekrachtiging van het wetsvoorstel heeft daardoor tot gevolg dat de wetgever nu geen vijf jaar maar – praktisch gesproken – krap één jaar heeft om na te gaan of er termijnen zijn die moeten worden aangepast en om dat vervolgens ook te doen.
In de Eerste Kamer is de vraag aan de orde geweest hoe dit zou kunnen worden aangepakt. Ik heb toen, mede namens de Minister van Justitie, aangekondigd dat wij onze ambtgenoten zouden voorstellen om de thans in de wetgeving voorkomende beslistermijnen opnieuw tegen het licht te houden en te bekijken of ze in alle gevallen haalbaar zijn, dan wel nog moeten worden aangepast (brief van 28 maart 2007, Kamerstukken I 2006-2007, 29 934, E). Tijdens de mondelinge behandeling in de Eerste Kamer, op 20 november vorig jaar, is uitgebreid gesproken over de noodzaak van een dergelijke ‘schouw’ en over de inmiddels zeer korte tijd die daarvoor nog beschikbaar zou zijn.
Na aanvaarding van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer is deze kwestie in de ministerraad besproken. Om meer zicht te krijgen op de mogelijkheden en risico’s heeft het kabinet toen besloten om onmiddellijk een zeer snelle inventarisatie te doen. Die inventarisatie heeft inmiddels plaatsgevonden en de uitkomsten ervan zijn in het kabinet besproken.
Uit deze eerste snelle inventarisatie bleek dat er bij veel termijnen geen problemen worden verwacht, maar dat daarnaast waarschijnlijk op uiteenlopende terreinen enkele wettelijke termijnen zullen moeten worden aangepast. Het kabinet gaat ervan uit dat de daarvoor benodigde wetgeving tijdig tot stand kan worden gebracht. Zelfs als dat niet helemaal op tijd zou lukken, worden bij deze termijnen geen onoverkomelijke risico’s gelopen.
Dat ligt anders bij de termijnen waarbinnen bestuursorganen dienen te beslissen op een verzoek om informatie krachtens de Wet openbaarheid van bestuur (artikel 6 Wob) of op een bezwaarschrift krachtens de Algemene wet bestuursrecht (artikel 7:10 Awb). Alle bestuursorganen hebben – vaak op grote schaal - met deze termijnen te maken. Uit de inventarisatie bleek dat deze termijnen in zeer brede kring worden ervaren als te krap en te uniform. In de praktijk worden deze termijnen in een groot aantal gevallen niet gehaald, terwijl dat lang niet altijd op te lossen valt door organisatorische maatregelen. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan zeer omvangrijke informatieverzoeken (Wob) en aan situaties waarin in bezwaar een nieuw inhoudelijk besluit moet worden voorbereid, waarvoor nieuwe gegevens moeten worden verzameld. Inwerkingtreding van de dwangsomregeling zal daarom gepaard moeten gaan met een zodanige wijziging van deze termijnen, dat het in beginsel mogelijk moet zijn om ze wel in alle gevallen te halen. Daarvoor wordt momenteel een wetsvoorstel voorbereid. Wij gaan er vooralsnog van uit dat het mogelijk moet zijn om deze wetswijziging nog dit kalenderjaar in het Staatsblad te krijgen, tegelijk met de – dan dus bekrachtigde – Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen.
Daarnaast zal de aangekondigde ‘schouw’ van alle wettelijke termijnen gewoon doorgang vinden. In de ministerraad hebben alle ministers hun medewerking, zo nog opportuun, hieraan toegezegd. Voor het tijdig tot stand brengen van de daaruit voortvloeiende wetgeving zullen wij te zijner tijd ook een beroep op de Kamers doen. In de tijd gezien, stellen wij ons dit als volgt voor.
Elke minister onderzoekt in beginsel voor de termijnen in de onder zijn of haar verantwoordelijkheid vallende wetgeving, of deze uitvoerbaar zijn, dan wel aanpassing behoeven. Ik zal zelf daarnaast de VNG en het IPO vragen te stimuleren dat gemeenten en provincies ditzelfde doen voor hun eigen wetgeving en mij tevens te melden in welke gevallen gemeenten en provincies verwachten op onoplosbare uitvoeringsproblemen te stuiten bij het halen van termijnen die in de nationale wetgeving zijn opgenomen. Voor de zomer zullen de Minister van Justitie en ik aan de beide Kamers verslag uitbrengen van de bevindingen en conclusies van het kabinet.
DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES,
Mevrouw dr. G. ter Horst