Kamervraag mw. Kant inzake vergoeding Hulpmiddelen

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG

DLZ/ZI-U-2821842

26 februari 2008

Tijdens de begrotingsbehandeling van 14 november jl. heb ik toegezegd een vraag van mw. Kant schriftelijk te zullen beantwoorden. Het betreft de volgende vraag: ”het zou voorkomen dat mensen die wonen in een AWBZ-instelling te horen krijgen dat het zorgkantoor heeft besloten dat zij een benodigd hulpmiddel alleen maar van de instelling kunnen krijgen als zij dat hulpmiddel nodig hebben in verband met de aandoening waarvoor zij in die instelling zitten.” Ik kan niet beoordelen wie heeft medegedeeld dat zorgkantoren bovenstaande uitleg geven aan de AWBZ cq. of überhaupt deze uitleg in de praktijk voorkomt. Wel kan ik u uiteenzetten hoe de regeling er uitziet.

Een persoon die een indicatie heeft voor de functies verblijf en behandeling én die ook daadwerkelijk in een instelling verblijft en daar behandeld wordt, heeft daarmee automatisch ook recht op een aantal andere aanspraken waaronder hulpmiddelen, die noodzakelijk zijn in verband met de in de instelling gegeven zorg. Is dit het geval, dan wordt het hulpmiddel betaald uit de AWBZ. Het gaat hierbij niet alleen om hulpmiddelen die nodig zijn voor de behandeling maar ook om hulpmiddelen die nodig zijn voor de overige zorg die de instelling levert. Een voorbeeld is incontinentiemateriaal. Is het hulpmiddel niet noodzakelijk in verband met de in de instelling gegeven zorg, dan kan de cliënt een beroep doen op de Zorgverzekeringswet of Wet maatschappelijke ondersteuning. Een voorbeeld is een beenprothese bij een persoon met een verstandelijke handicap. De beenprothese is niet noodzakelijk in verband met de in de instelling geleverde zorg. De beenprothese wordt dan vergoed vanuit de Zorgverzekeringswet.

Uit het bovenstaande volgt dat andere interpretaties dan deze zich niet verhouden tot de AWBZ regelgeving.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,

mw. dr. J. Bussemaker