Antwoorden op kamervragen over gouden handdrukken voor ambtenaren in de provincie Noord-Brabant

Antwoorden op kamervragen van het lid Van Raak (SP) over gouden handdrukken voor ambtenaren in de provincie Noord-Brabant.

1. Vraag
Wat is uw reactie op het feit dat de provincie Noord-Brabant de afgelopen tien jaar 32 keer disproportioneel gebruik heeft gemaakt van afvloeiingsregelingen voor ambtenaren?[1]

2. Vraag
Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit in de toekomst niet zal voorkomen?

Antwoorden 1 en 2
Ik doe geen uitspraken over de in het krantenartikel aan­gehaalde 32 cases. Ik heb die cases niet onderzocht, maar beschouw het ook niet als mijn taak of verantwoordelijkheid om een opvatting te hebben over individuele ontslag­zaken van andere organisaties. De uitvoering van het personeelsbeleid (inclusief de afwikkeling van ontslaggevallen) is een zaak van het provinciebestuur. Iedere overheid heeft hier een eigen verantwoordelijk­heid.

Ik hecht eraan op te merken dat de kwalificatie “disproportioneel” afkomstig is van de Zuidelijke Rekenkamer, die in opdracht van de provincie Noord-Brabant onderzoek heeft gedaan naar ontslagregelingen in de periode 1997 – 2007. De Zuidelijke Rekenkamer heeft bij in totaal 32 dossiers (van de onderzochte 885 dossiers) het oordeel “bedenking” uitgesproken om de reden dat de betaling naar het oordeel van de Rekenkamer “disproportioneel” is. Hiervan is naar de mening van de Rekenkamer sprake, indien na zorgvuldige weging de getroffen regeling niet in een redelijke verhouding bleek te staan tot de feiten zoals in het dossier aangetroffen[2]. Het is aan Provinciale Staten van Noord-Brabant om een uitspraak te doen over dat rapport en de daarin gebezigde kwalificaties en de consequenties voor beleid en uitvoering die daaraan verbonden zouden moeten worden. Provinciale Staten hebben (volgens een nieuwsbericht van de provincie d.d. 14 december 2007) Gedeputeerde Staten opgedragen om vóór 1 april 2008 te komen met een “eenduidig en terughoudend beleid” voor ontslagregelingen. Dit beleid dient de aanbevelingen van de Rekenkamer onverkort te volgen. Ook is er een motie aangenomen die pleit voor een “innovatief en adequaat leeftijdsbewust personeels­beleid”. Gedeputeerde Staten hebben zich op het standpunt gesteld dat de kosten van de 32 regelingen voor de provincie, gelet op de gemiddelde leeftijd en de arbeidsmarktpositie van betrokkenen, lager zijn dan de kosten die de provincie, als eigenrisicodrager, kwijt zou zijn geweest voor een reguliere WW-uitkering en de daarop aan­vullende provinciale bovenwettelijke WW-regeling. Daarmee is de discussie in Provinciale Staten beëindigd.

Het kabinet hecht sterk aan een transparante, betrouwbare, integere en efficiënte overheid die op een verantwoorde en matige wijze omgaat met de publieke middelen en die over de besteding van die middelen openheid geeft en verantwoording aflegt. Ik stel vast dat het provinciebestuur zich zeer bewust is van de bijzondere publieke verantwoordelijkheid als overheidsorgaan en dat mede daarom de aanbevelingen van de Zuidelijke Rekenkamer worden onderschreven door Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten, ook omdat die passen bij de door de Rekenkamer gesignaleerde trendbreuk in het provinciale personeelsbeleid vanaf 2003.

Ongeveer de helft van de 32 ontslagzaken betrof overigens prepensioenregelingen of daarmee vergelijkbare vervroegde uittredingsregelingen. Door middel van de VPL-regelgeving (ingevoerd per 2006) probeert het kabinet VUT- of VUT-achtige regeling­en voor oudere werk­nemers fiscaal te ontmoedigen. Dat geldt zowel voor collectieve als voor individuele regelingen. Ik ga ervan uit dat dit soort arrangementen voortaan minder vaak zal voorkomen. Dit, mede omdat de aandacht voor (het belang van) leeftijds- (of levens-fase)bewust personeelsbeleid de afgelopen jaren is toegenomen.

Verder wijs ik in dit verband op de in 2006 in werking getreden Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens (WOPT). Deze wet regelt ook de melding van ontslag­uitkeringen, voor zover het totaal van het jaarinkomen inclusief de ontslag­uitkering meer bedraagt dan het gemiddelde ministerssalaris.

Het belangrijkste instrument tegen disproportionele en bovenmatige ontslagregelingen is niet wet- en regelgeving of toezicht en zelfs niet openbaarmaking, maar een professioneel en volwassen werkgever­schap, zowel in de relatie met individuele werknemers als in de relatie met vakbonden (aan de CAO-tafel). Ik constateer dat overheids­werkgevers hier serieus mee bezig zijn (met wat mij betreft Noord-Brabant als goed voorbeeld).

3. Vraag
Hoe vaak is in andere provincies in dezelfde periode sprake geweest van een disproportioneel gebruik van afvloeiingsregelingen? Zo neen, bent u bereid ook in andere provincies nader onderzoek te laten doen?

Antwoord 3
Provincies zijn zelf verantwoordelijk voor hun uitgaven. De Provinciewet regelt de wijze waarop verantwoording van provinciale uitgaven geschiedt. Het college van Gedeputeerde Staten verantwoordt de uitgaven aan Provinciale Staten. In dat kader is de beoordeling van afvloeiingsregelingen en het provinciale personeelsbeleid dan ook een aangelegenheid van het provinciale bestuur. Uit navraag bij het IPO is gebleken dat in Provinciale Staten van enkele provincies naar aanleiding van de casus Noord-Brabant vragen zijn gesteld aan Gedeputeerde Staten van die provincies over vertrek­regelingen. De beantwoording daarvan en de discussie daarover heeft niet geleid tot negatieve beoordelingen van de gemelde vertrek­regelingen.

Signalen dat er sprake is of zou kunnen zijn van taak­verwaarlozing door provincies hebben mij niet bereikt. Er is voor mij dan ook geen aanleiding om vanuit het Rijk nader onderzoek te verrichten bij provincies.


[1] Het Parool, 12 december 2007.

[2] Rapport “Loon naar werken. Ontslagregelingen provincie Noord-Brabant” d.d. 6 december 2007, Zuidelijke Rekenkamer, blz. 6 (te downloaden via www.zuidelijkerekenkamer.nl of via de link www.brabant.nl/Nieuws/2007/StatenonderschrijvenaanbevelingenRekenkamer.aspx )