Antwoorden op kamervragen over over het dragen van hoofddoekjes door politieagenten
Antwoorden van minister Ter Horst op vragen van de leden Brinkman, Fritsma en Wilders (allen PVV) aan de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en voor Wonen, Wijken en Integratie over het advies van de commissie gelijke behandeling over het dragen van hoofddoekjes door politieagenten. (Ingezonden 29 november 2007)
Vraag 1
Kent u het bericht ‘Straks hoofddoek onder politiepet’? 1)
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Verwerpt u ook het advies van de commissie gelijke behandeling om religieuze uitingen door politieagenten tijdens diensttijd toe te staan? Zo neen, waarom niet?
Vraag 3
Deelt u de mening dat het absoluut onwenselijk is dat politieagenten in diensttijd hoofddoekjes en tulbanden zouden mogen gaan dragen? Zo neen, waarom niet?
Antwoord 2 + 3
De Commissie gelijke behandeling (Cgb) heeft op mijn verzoek beoordeeld of het voorstel van de raad van hoofdcommissarissen om life style- neutraliteit als uitgangspunt te hanteren voor het nieuwe kledingreglement van de politie, in overeenstemming is met de Algemene wet gelijke behandeling. De Cgb heeft mij geadviseerd dat ik, indien ik voornemens ben om het voorstel van de raad van hoofdcommissarissen over te nemen, krachtens nationale wetgeving en internationale verdragen de nodige ruimte heb om te beslissen over kledingvoorschriften voor de politie. Die ruimte is groter dan de voorschriften voor ‘gewone’ ambtenaren, gelet op het speciale karakter van de politie als bijzondere overheidsdienst. De Cgb wijst mij erop dat ik een eventueel verbod op het dragen van religieuze tekenen bij de Nederlandse politie, moet beargumenteren.
Alvorens ik een standpunt inneem, ga ik met een vertegenwoordiging van het korpsbeheerdersberaad, de raad van hoofdcommissarissen en de politievakorganisaties over het advies van de Cgb in gesprek. Op het moment dat ik een standpunt heb ingenomen, stel ik u hiervan op de hoogte, zoals toegezegd tijdens de begrotingsbehandeling van 29 november jl.
Ik streef naar het innemen van een standpunt uiterlijk in februari 2008 en zal hierbij de door de Tweede Kamer aangenomen motie over de onwenselijkheid van het dragen van hoofddoeken door politieagenten betrekken .
Vraag 4
Deelt u de mening dat politieagenten neutraliteit moeten uitstralen en dat door het toestaan van religieuze uitingen door politieagenten de scheiding van kerk en staat wordt aangetast? Zo neen, waarom niet?
Vraag 5
Bent u bereid een landelijk beleid in te voeren dat bepaalt dat religieuze uitingen, zoals het dragen van hoofddoekjes en tulbanden, door politieagenten – en alle overige overheidsfunctionarissen – in diensttijd niet wordt toegestaan en dat politiekorpsen en andere overheidsgerelateerde organisaties op dit punt geen eigen beleid meer mogen voeren? Zo neen, waarom niet?
Antwoord vraag 4 + 5
In de nota Grondrechten in een pluriforme samenleving heeft het kabinet aangegeven dat het dragen van kledingstukken en/of sieraden die mogelijk uitdrukking geven aan een religieuze overtuiging, in beginsel niet in de weg hoeft te staan aan goed ambtenaarschap. In bepaalde gevallen kunnen, in verband met de aard van de functie, redenen van veiligheid, functionaliteit of onpersoonlijke gezagsuitoefening leiden tot een dringende noodzaak voor het stellen van kledingvoorschriften. Indien deze voorschriften de godsdienstvrijheid beperken, zal steeds moeten worden voldaan aan de eisen van artikel 6 Grondwet, artikel 9 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Algemene wet gelijke behandeling. Dat betekent onder meer dat de beperking noodzakelijk moet zijn en moet berusten op een wettelijk voorschrift. De Cgb heeft in haar advies gesteld dat de noodzaak tot het verbieden van religieuze uitingen door politieambtenaren niet op voorhand vaststaat.
Het beginsel van scheiding van kerk en staat brengt niet met zich mee, dat elke religieuze uiting door (politie)ambtenaren of andere gezagsdragers per definitie is uitgesloten. Het kabinet heeft de contouren van het beginsel van scheiding van kerk en staat in de genoemde nota Grondrechten in een pluriforme samenleving uiteengezet. In de eerste plaats houdt scheiding van kerk en staat in, dat kerken en andere genootschappen op levensbeschouwelijke grondslag als zelfstandige lichamen functioneren. De staat moet zich onthouden van bemoeienis met de belijdenis van godsdienst, behoudens in gevallen voorzien bij wet. Voor de overheid betekent het beginsel van scheiding van kerk en staat ook, dat geen partij mag worden gekozen voor een bepaalde godsdienst of levensovertuiging; zij moet alle stromingen gelijk behandelen. Godsdienstvrijheid en gelijkheid zijn derhalve belangrijke voorwaarden voor een scheiding van kerk en staat.
Binnen deze kaders kan de verhouding tussen kerk en staat op verschillende manieren worden vormgegeven. Als het gaat om functies die de overheid vertegenwoordigen, zal soms een afweging gemaakt moeten worden tussen de behoefte aan een neutrale uitstraling van het gezag enerzijds, en de individuele godsdienstvrijheid anderzijds. Uw vraag, in hoeverre het wenselijk is om religieuze uitingen door politieambtenaren te verbieden en daartoe landelijk beleid te ontwikkelen, zal ik in dit kader wegen alvorens ik mijn standpunt -conform mijn antwoord op vraag 2 en 3- kenbaar maak.
Vraag 6
Deelt u de mening dat de commissie gelijke behandeling moet worden opgeheven?
Antwoord 6
Een individueel advies biedt naar mijn mening geen goede aanleiding om conclusies te trekken over de kwaliteit en het bestaansrecht van de Cgb. In 2008 zal het kabinet in zijn reactie op de evaluatie van de Algemene wet gelijke behandeling mede ingaan op aanbevelingen van de onderzoekers ten aanzien van de rol van de Cgb.