Brief NFK/NPCF inzake substitutiebepaling

De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG

GMT/VDG 2813010

13 november 2007

In een brief van 7 november 2007 (kenmerk 2007-847/S&F/08.02.05/AM/cm) aan de Kamer heeft de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties (NFK) en de Nederlandse Patiënten- en Consumentenfederatie (NPCF) bezwaren geuit tegen het besluit van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) over te gaan tot een aanpassing van de substitutiebepaling in de beleidsregel dure geneesmiddelen. In het Algemeen Overleg Transitieakkoord heb ik aan de Kamer toegezegd vóór de begrotingsbehandeling te reageren op deze brief.

In de brief uiten NFK en NPCF hun zorgen over de gevolgen die de aanpassing van de substitutiebepaling zal hebben voor de toegankelijkheid van dure geneesmiddelen voor (ernstig zieke) patiënten. Ik ben van mening dat de toegankelijkheid hier niet in het geding is. Ik hoop de zorgen van de betreffende partijen aan de hand van de volgende toelichting weg te kunnen nemen.

De beleidsregel dure geneesmiddelen heeft als doel het waarborgen van de toegankelijkheid bij dure geneesmiddelen, het voorkomen van financiële knelpunten bij ziekenhuizen en het doelmatig inzetten van dure geneesmiddelen. In de beleidsregel was tot voor kort een bepaling opgenomen die stelde dat ‘een middel niet voor opname op de beleidsregel in aanmerking komt indien daardoor substitutie zou worden bevorderd van een relatief goedkopere behandelmethode naar een veel duurder medicinaal alternatief’. Met deze zogenaamde substitutiebepaling werd dus beoogd om te voorkomen dat onnodig gebruik wordt gemaakt van een duur geneesmiddel, indien ook een goedkoper geneesmiddel beschikbaar is.

Deze substitutiebepaling heeft vorig jaar veel stof doen opwaaien toen de Nza voorstelde een aantal geneesmiddelen tegen een bepaalde vorm van kanker van de beleidsregel te halen. Dit naar aanleiding van een verzoek van Zorgverzekeraars Nederland (ZN). Veldpartijen waren hier sterk op tegen, mede omdat hierdoor de voorschrijfvrijheid van de arts in het geding zou komen.
De Nza heeft uiteindelijk besloten de bewuste geneesmiddelen op de beleidsregel te handhaven. Deels op basis van een advies van het College voor zorgverzekeringen (CVZ) heeft de NZa recent aan veldpartijen een voorstel gedaan voor een aanpassing van de substitutiebepaling. Na consultatie van veldpartijen heeft de NZa een nieuwe substitutiebepaling vastgesteld, zoals eind oktober door de NZa is bekendgemaakt.

Volgens de nieuwe substitutiebepaling komen middelen die gelijkwaardig zijn aan, maar duurder dan andere middelen, nog steeds in aanmerking voor opname op de beleidsregel. Deze nieuwe bepaling is dus coulanter van aard dan de oude bepaling omdat volgens die oude bepaling de duurdere gelijkwaardige middelen in het geheel niet voor opname in aanmerking kwamen. De nieuwe bepaling stelt daarnaast dat de 80% budgetcompensatie voor deze duurdere middelen nu gebaseerd zal worden op de inkoopkosten van de goedkoopste behandelmethode die naar het oordeel van het CVZ bij een zelfde indicatie op populatieniveau tenminste een gelijke therapeutische waarde heeft.

Het is van belang op te merken dat de beleidsregel dure geneesmiddelen een financieringsinstrument is voor ziekenhuizen en in geen enkel opzicht een aanspraak- of vergoedingsinstrument. Indien het CVZ oordeelt dat de patiënten in de regel behandeld kunnen worden met een goedkoper geneesmiddel, zal de subsitutiebepaling worden ingezet voor het duurdere middel. Voor die patiënten die niet gebaat zijn bij het goedkopere middel, kan nog steeds het duurdere middel worden gebruikt. Als volgens een arts het inzetten van een duur geneesmiddel aangewezen is, en hij handelt volgens zijn professionele standaard, dan heeft de patiënt gewoon aanspraak op dat middel. Omdat het hier alleen om een relatief kleine groep patiënten kan gaan, mag worden aangenomen dat de inzet van het duurdere middel geen financieel knelpunt vormt voor ziekenhuizen en dat de toegankelijkheid dus is gewaarborgd. Het is immers zo dat de kosten van de duurdere middelen in die gevallen gewoon uit het reguliere budget van ziekenhuizen gefinancierd kunnen worden. Bovendien krijgen ziekenhuizen volgens de nieuwe bepaling nog steeds extra budgetcompensatie voor een deel van die kosten.

Ik acht het van belang dat het bij toepassing van de substitutiebepaling aannemelijk is dat zorgverleners in de praktijk inderdaad in de regel uit kunnen komen met het goedkoopste alternatief. Het is duidelijk dat het oordeel van het CVZ over de therapeutische gelijkwaardigheid van geneesmiddelen belangrijke implicaties heeft voor de extra financiering van ziekenhuizen. Dit oordeel dient op wetenschappelijke basis onderbouwd te worden. Ik vertrouw erop dat het CVZ deze verantwoordelijkheid op gedegen en verantwoorde wijze zal hanteren.

Overigens is het zo dat de vermeende invloed van de substitutiebepaling op de financierbaarheid van geneesmiddelen bij ziekenhuizen op voorhand relativering verdient. Aangenomen mag worden dat slechts enkele van de op de beleidsregel opgenomen dure geneesmiddelen in aanmerking komen voor toetsing aan de substitutiebepaling omdat het aantal geneesmiddelen met een zelfde indicatie in de beleidsregel zeer beperkt is. Het is nu niet mogelijk in te schatten wat de financiële effecten zijn van de substitutiebepaling. Gezien bovenstaande relativering verwacht ik echter niet dat de bepaling zal resulteren in een significante vermindering van de uitgaven voor de dure geneesmiddelen. Met de voorgaande mededeling doe ik ook mijn toezegging uit het Algemeen Overleg over het begrotingsonderzoek van donderdag 8 november 2007 gestand.

Ik zal er op toezien dat de substitutiebepaling niet het doel van de beleidsregel in de weg staat en alleen dan wordt toegepast wanneer het voldoende aannemelijk is dat dit niet zal leiden tot financiele knelpunten in ziekenhuizen. Ik zal hierover in overleg treden met de NZa en het CVZ.

De Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,

dr. A. Klink