Antwoorden op kamervragen van Kant over tuchtrechtelijke aanspreekbaarheid van medische adviseurs (vervolgvragen)
De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
MEVA-K-U-2787536
5 november 2007
Antwoorden van minister Klink op kamervragen van het Kamerlid Kant over tuchtrechtelijke aanspreekbaarheid van medische adviseurs (vervolgvragen) (2060721250).
Vraag 1
Deelt u de mening dat de uitleg van het Centraal Tuchtcollege om artsen die geen direct patiëntgebonden activiteiten verrichten buiten het bereik van het tuchtrecht te plaatsen te eng is, en dat de wetgever het zo niet heeft bedoeld? 1)
Antwoord 1
Uit de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) en de wetsgeschiedenis (in het bijzonder TK 19522, nr 3, p. 75-76 en TK 19522, nr 7, p. 97) leid ik het volgende af over de bedoeling van de wetgever.
Op grond van de eerste tuchtnorm is onderworpen aan de tuchtrechtspraak, enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die de hulpverlener, in de geregistreerde hoedanigheid, behoort te betrachten jegens degene die hulp behoeft, alsmede personen uit diens naaste omgeving. Daarnaast is een meer algemene norm opgenomen, de tweede tuchtnorm. Het gaat daarbij om enig ander handelen of nalaten, in die hoedanigheid van geregistreerde, in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg.
Tekortkomingen vaarvan de geregistreerde tuchtrechtelijk ter verantwoording kan worden geroepen betreffen niet uitsluitend fouten die in de uitoefening van het beroep waarop de inschrijving – via de term hoedanigheid – ziet, worden begaan. Blijkens de wetsgeschiedenis moet bijvoorbeeld worden gedacht aan al degenen die, geregistreerd zijnde, werkzaam zijn binnen de sfeer van de gezondheidszorg, maar buiten het bestek van de individuele gezondheidszorg met het oog waarop het register is ingesteld. Het komt voor dat zij incidenteel het gebied van de individuele gezondheidszorg (zie voor de definitie daarvan artikel 1 Wet BIG) betreden; in zodanige gevallen zijn zij aan tuchtrechtspraak onderworpen, op voet van gelijkheid met de ‘beoefenaren’ van het beroep.
De vraag of beroepsbeoefenaren die handelen buiten het kader van de individuele gezondheidszorg – en daarmee buiten het kader van de Wet BIG – voor dat handelen ook niet aan het wettelijke tuchtrecht onderworpen zijn, moet blijkens de wetsgeschiedenis beantwoord worden in die zin dat sprake moet zijn van een weerslag op het belang van de individuele gezondheidszorg en van een handelen in de hoedanigheid van geregistreerde. In de wetsgeschiedenis worden diverse voorbeelden genoemd van gedragingen die onder de tweede tuchtnorm vallen. Zoals het in het openbaar uitlatingen doen als geregistreerde waarbij ten onrechte een bepaalde vorm van uitoefening van de individuele gezondheidszorg in een kwaad daglicht wordt gesteld, waardoor bij het publiek ten onrechte onrust ontstaat, het door collega-artsen niet toelaten van een arts tot een waarnemingsregeling, waardoor de hulpverlening aan patiënten van die arts bij zijn afwezigheid niet gewaarborgd is en het door een arts onvoldoende zorg dragen voor een waarnemingsregeling bij eigen afwezigheid.
Samenvattend komt de bedoeling van de wetgever neer op het volgende. Waar geneeskundig adviseurs en andere artsen handelingen verrichten rechtstreeks betrekking hebbend op een persoon, zoals het beoordelen van de gezondheidstoestand van een persoon (waarbij dus sprake is van individuele gezondheidszorg), valt dat onder het bereik van het tuchtrecht. Waar zij buiten het kader van de individuele gezondheidszorg handelen, maar het handelen wel weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg en het handelen plaatsvindt in de hoedanigheid van geregistreerde, is dat met de tweede tuchtnorm tuchtrechtelijk toetsbaar.
Het Centraal Tuchtcollege kwam in zijn uitspraak van 11 mei 2006 (CTG 2005/056) tot de conclusie dat niet tuchtrechtelijk geklaagd kan worden in het geval een arts als geneeskundig adviseur zijn medisch oordeel geeft ter beantwoording van de vraag of een arts die ten aanzien van zijn medisch handelen aansprakelijk wordt gesteld, zo onzorgvuldig heeft gehandeld dat er grond is voor die aansprakelijkheidstelling.
Ik zie in de conclusie van het Centraal Tuchtcollege in deze casus niet een te enge uitleg, in het licht van wat de wetgever bedoeld heeft zoals hierboven uiteengezet.
Vraag 2
Geeft artikel 47, lid 1, sub b, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) niet juist de ruimte om BIG-geregistreerden die geen directe patiëntenzorg leveren onder het tuchtrecht te laten vallen, omdat gesproken wordt over handelen in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg?
Vraag 3
Is het niet zo dat de wet met deze formulering BIG-geregistreerden buiten de directe zorgverlening juist niet voor tuchtrechtelijke toetsing uitsluit, mits het handelen plaatsvindt in het belang van een goede individuele gezondheidszorg?
Antwoord 2 en 3
Zie ook het antwoord op vraag 1. De bedoeling van de wetgever is dat waar BIG-geregistreerden buiten het kader van de individuele gezondheidszorg handelen, maar het handelen wel weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg en het handelen plaats vindt in de hoedanigheid van geregistreerde, artikel 47, lid 1 sub b, de ruimte geeft voor tuchtrechtelijke toetsing.
Het gaat er hierbij niet om BIG-geregistreerden als zodanig, die geen directe patiëntenzorg leveren, onder het tuchtrecht te laten vallen. Als de wetgever dat zou hebben gewild, had kunnen worden volstaan met de aanhef en sub a tot en met ‘betrachten’. Het zou ook niet logisch zijn: in het systeem van de wet zal - bijvoorbeeld - een arts die niet meer praktiseert, conform artikel 8 zijn registratie verliezen en buiten het tuchtrecht vallen.
Het gaat er hierbij wel om een handelen van een BIG geregistreerde, in zijn of haar hoedanigheid, dat zich begeeft buiten het kader van individuele gezondheidszorg maar wel weerslag heeft op het belang daarvan, tuchtrechtelijk toetsbaar te laten zijn.
Vraag 4
Is het daarom ook niet vanzelfsprekend dat medisch-directeuren (of verpleegkundig directeuren) van een instelling onder het tuchtrecht vallen, omdat zij voor een belangrijk deel werkzaamheden verrichten in het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg in die instelling? Zijn hun werkzaamheden in bovengesteld kader dan ook niet voorwaardenscheppend voor de individuele zorgverlener in die instelling, opdat laatstgenoemde goede individuele zorg kan verlenen?
Antwoord 4
Het is evident dat niet alleen de beroepsbeoefenaren in de individuele gezondheidszorg de kwaliteit van de zorg bepalen. Andere partijen, zoals de organisatie waarin een beroepsbeoefenaar werkt, hebben daar ook invloed op en dragen daar medeverantwoordelijkheid voor. De organisatie van de zorg - of het gebrek daaraan - kan verstrekkende gevolgen hebben voor de patiëntveiligheid. De uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege Eindhoven van 27 september 2006 (Staatscourant 15 juni 2007, nr. 113. p. 16) vind ik wat dat betreft illustratief.
De vraag is dan ook zeer relevant wat de betekenis hiervan is voor de reikwijdte van het wettelijke tuchtrecht. Is dat toereikend? Is het in een breder pakket van acties een route die bijdraagt aan patiëntveiligheid? Is het de juiste route – ook vanuit het perspectief van de consument - of zijn andere wegen meer effectief? Ik bezie dus in het kader van de verbetering van patiëntveiligheid en de gewenste sterkere positie van de consument ook de gewenste reikwijdte van het wettelijke tuchtrecht, in samenhang met andere instrumenten die daartoe strekken (zoals in het kader van de voornemens te komen tot één Zorgconsumentenwet).
Ik verwijs in dit verband naar mijn brief van 10 juli 2007 aan beroepsorganisaties, tuchtcolleges en patiëntenorganisaties. In die brief, waarvan uw Kamer een afschrift ontving, schets ik een denklijn over hoe met het wettelijke tuchtrecht om te gaan. De brief strekt tot raadpleging van partijen over de in die brief verwoorde denklijn, alsook het rapport Huls over het wettelijke tuchtrecht. In die brief ga ik ook in op de positie van de directeur patiëntenzorg (of verwante benamingen) die vanuit zijn of haar organisatorische, beleidsbepalende verantwoordelijkheid in zijn of haar hoedanigheid van directeur keuzes maakt in de bedrijfsvoering die gevolgen hebben voor de individuele zorgverlening, zorgverleners en/of patiënten. In de denklijn heb ik aangegeven dat het voor mij in de kern gaat om de vraag vanuit welke verantwoordelijkheid en vanuit welke hoedanigheid een persoon beslissingen neemt. Een bedrijfsmatig handelen of nalaten vanuit een bedrijfsmatige verantwoordelijkheid, met consequenties voor verantwoorde zorg, zou dan primair via de Kwaliteitswet zorginstellingen aangepakt moeten worden.
Inmiddels heb ik diverse reacties ontvangen op deze denklijn. Ik zal deze betrekken bij de besluitvorming over de gewenste reikwijdte van het wettelijke tuchtrecht. Naar verwachting verschijnt in december het kabinetsstandpunt over het rapport Huls. Ik zal de Kamer kort daarna een brief sturen over hoe ik het wettelijke tuchtrecht in de gezondheidszorg wil vormgeven.
Vraag 5
Geldt onder bepaalde omstandigheden niet hetzelfde voor medisch adviseurs (of andere BIG-geregistreerden) wier werkzaamheden er uit bestaan het belang van een goede individuele gezondheidszorg te dienen? Zou dat laatste niet het criterium moeten zijn om tuchtrechtelijk te kunnen toetsen, en dient de wet niet als zodanig gelezen te worden?
Vraag 6
Is de uitleg van het Centraal Tuchtcollege niet een verarming van de tuchtwet om voornoemde categorieën van tuchtwettelijke toetsing uit te sluiten?
Antwoord 5 en 6
In de antwoorden op de vragen 1 tot en met 3 heb ik de huidige bedoeling van de wetgever geschetst. Waar geneeskundig adviseurs en andere artsen handelingen verrichten rechtstreeks betrekking hebbend op een persoon, zoals het beoordelen van de gezondheidstoestand van een persoon (waarbij dus sprake is van individuele gezondheidszorg), valt dat onder het bereik van het tuchtrecht. Waar zij buiten het kader van de individuele gezondheidszorg handelen, maar het handelen wel weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg en het handelen plaatsvindt in de hoedanigheid van geregistreerde, is dat met de tweede tuchtnorm tuchtrechtelijk toetsbaar.
In mijn in antwoord op vraag 4 aangekondigde brief zal ik ingaan op de door mij gewenste reikwijdte van het wettelijke tuchtrecht.
Vraag 7
Is het niet bij uitstek de medische verantwoordelijkheid van een arts het belang van een goede individuele gezondheidszorg te dienen, ook als hij/zij geen directe patiëntenzorg levert? Dient de arts daarop niet aanspreekbaar te zijn, ingeval voornoemd belang door hem/haar geschonden wordt? Is er in dat geval niet sprake dat zo’n arts de beroepsnormen schendt en is het tuchtrecht niet juist bedoeld om in dat geval corrigerend op te treden? Staan de overige klachtregelingen niet te ver af van dit specifieke professionele kader, in relatie tot het voldoen aan de artseneed en de medisch professionele standaard?
Antwoord 7
Het behoort inderdaad tot de verantwoordelijkheid van een arts om het belang van een goede individuele gezondheidszorg te dienen. De huidige tuchtnormen van artikel 47 Wet BIG voorzien daar ook in; langs de lijnen zoals geschetst in antwoord op vorenstaande vragen is de arts aanspreekbaar en kan het tuchtrecht corrigerend optreden.
De tuchtnormen van de Wet BIG zijn, zoals ook bij tuchtnormen in het algemeen, in globale termen geformuleerd. De tuchtrechter maakt bij de toetsing van gedragingen aan de tuchtnormen gebruik van onder andere wettelijke regels, normen ontleend aan de wetenschap en de stand van de professie, maatschappelijke zorgvuldigheidsnormen en protocollen en gedragregels voor de beroepsgroepen, zoals organisaties van beroepsgroepen die hanteren. Dit is bij de invulling van een begrip als ‘verantwoorde zorg’ bedoeld in de Kwaliteitswet zorginstellingen overigens ook zo.
Vraag 8
Schept het geen rechtsongelijkheid dat de ene arts wel en de andere arts niet tuchtrechtelijk getoetst wordt op het handelen conform zijn medische verantwoordelijkheid?
Antwoord 8
Iedere arts is tuchtrechtelijk aanspreekbaar voor zijn handelen of nalaten op het terrein van de individuele gezondheidszorg, binnen de kaders van de Wet BIG. Iedere arts is ook, waar hij of zij buiten het kader van de individuele gezondheidszorg handelt, maar dat handelen wel weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg en het handelen plaatsvindt in de hoedanigheid van geregistreerde, op de voet van de tweede tuchtnorm tuchtrechtelijk aanspreekbaar. Ik zie geen rechtsongelijkheid.
Vraag 9
Is het niet gewenst dat de wetgever de wet op dit punt aanscherpt, zoals ook in de evaluatie van de Wet BIG wordt aanbevolen?
Vraag 10
Neemt u de suggestie uit de evaluatie over om bepaalde door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan te wijzen handelingen gelijk te stellen met handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg?
Antwoord 9 en 10
In mijn in antwoord op vraag 4 aangekondigde brief – na het verschijnen van het kabinetsstandpunt over het rapport Huls - zal ik ingaan op de door mij gewenste reikwijdte van het wettelijke tuchtrecht in de gezondheidszorg.
1) Aanhangsel Handelingen nr. 594, vergaderjaar 2006-2007