Proef met Verwijsindex risicojongeren begonnen
Als het om de hulpverlening aan risicojongeren gaat, staan drie dingen centraal: vroegtijdig signaleren, informatie uitwisselen en samenwerken. Dat is precies waar de Verwijsindex voor is bedoeld. Dat zei minister Rouvoet tijdens de startbijeenkomst van de proeftuin Verwijsindex risicojongeren. De volledige tekst van zijn toespraak staat hieronder.
Dames en heren,
Om 17 oktober 2007 een historische dag te noemen gaat misschien wat ver. Maar een feit is dat vanaf vandaag de Verwijsindex risicojongeren in de lucht is. Weliswaar in een proeftuinomgeving, maar toch. Daarmee is weer een belangrijke stap gezet op weg naar het tijdig opsporen van jongeren die in de problemen zitten. En vervolgens uiteraard het snel en adequaat bieden van hulp aan die jongen of dat meisje.
De gemeenten die net samen met mij de contracten hebben getekend waarmee zij op de Verwijsindex zijn aangesloten, gaan vanaf nu ervaren wat het is om met dit systeem te werken. Zij hadden al hun eigen lokale systeem en we hebben net gehoord hoe dat in de praktijk werkt. Maar vanaf vandaag zijn zij gekoppeld aan de landelijke Verwijsindex. En al snel volgen er meer. Ik noem u bijvoorbeeld de gemeenten Den Haag, Ede, Leeuwarden en Enschede. En ook de randgemeenten van Rotterdam. Hoe meer gemeenten aansluiten, hoe meer risicosignalen van hulpverleners ook over de gemeentegrenzen heen onderling kunnen worden uitgewisseld. De landelijke Verwijsindex en de lokale systemen vullen elkaar op die manier goed aan.
En dat is natuurlijk de grote winst van de Verwijsindex risicojongeren. Als een jongere in bijvoorbeeld Gouda woont en in Rotterdam op school zit, dan kan niet alleen een hulpverlener in Gouda, maar ook de Rotterdamse schooldirecteur een probleem melden via de Verwijsindex. Als beiden dat doen, gaat er een virtuele alarmbel rinkelen en wordt er actie ondernomen.
Ik wil er graag nog even nadrukkelijk op wijzen dat er geen inhoudelijke informatie over bijvoorbeeld de aard van het probleem of de behandeling in de Verwijsindex komt te staan. Dat heeft te maken met de bescherming van de privacy van de jongere en het gezin waar hij of zij uitkomt. De instanties die toegang hebben tot de Verwijsindex kunnen dus wel melden dát er een probleem is, maar niet wát het probleem is. Dat laatste moet natuurlijk wel gebeuren als hulpverleners, naar aanleiding van de koppeling via de Verwijsindex, eenmaal met elkaar aan tafel zitten.
En er moet wel een risico zijn gesignaleerd. Ik bedoel: als een jongere contact heeft met de jeugdgezondheidszorg, bijvoorbeeld het consultatiebureau, is dat op zich nog geen reden om een jongen of meisje in de Verwijsindex te vermelden. Want met verreweg het grootste deel van die kinderen gaat het, gelukkig, gewoon goed.
Daarom wil ik niet dat de Verwijsindex een systeem is dat álle contacten die hulpverleners met jongeren hebben, registreert. Stel dat een arts van het consultatiebureau elk kind zou aanmelden bij de Verwijsindex. Ook als er helemaal geen sprake is van enig risico. Dan zou een melding over datzelfde kind van een andere hulpverlener direct tot een signaal leiden, terwijl dat dus eigenlijk niet terecht is. Een te veel van dit soort signalen gaat ten koste van de alertheid van de hulpverleners, met als gevolg dat de échte risicojongeren ondersneeuwen in de veelheid van signalen. Verder is het ook uit privacy-oogpunt niet gewenst dat een hulpverlener bij elk contact de Verwijsindex raadpleegt. Dus: pas als de hulpverlener inschat dat er sprake is van een duidelijk risico, moet hij of zij de Verwijsindex gebruiken. En komt er van een andere hulpverlener nog zo’n risicosignaal, dán pas gaat er een signaal naar beide hulpverleners. Niet eerder en niet later.
Met de Verwijsindex richten we ons op de circa 15 procent van de kinderen in ons land waarmee het, in lichte of ernstige mate, niét goed gaat. De jongeren dus waarbij de hulpverleners een ‘niet pluis’-gevoel hebben, zoals ik dat altijd noem. Ook dié kinderen moeten we alle kansen geven om op te groeien tot evenwichtige en verantwoordelijke volwassenen, die hun weg in de samenleving kunnen vinden.
Om die 15 procent van de kinderen met wie het niet goed gaat op te sporen via de Verwijsindex, is het belangrijk dat duidelijk is in welke gevallen hulpverleners een risicokind moeten aanmelden in de Verwijsindex. Daarom komt er in de wet een zogenoemde half-open norm. Dat wil zeggen: er komen globale richtlijnen voor het aanmelden van een kind in de Verwijsindex, maar de precieze invulling daarvan laat ik over aan de betrokken instanties en hulpverleners. Zij zijn tenslotte de deskundigen. Bovendien kunnen er altijd situaties zijn die niet in de richtlijnen staan, maar die toch een potentieel risico kunnen vormen voor dat ene kind. Wie had bijvoorbeeld tien jaar geleden van loverboys gehoord? Ik wil maar zeggen: je kunt dat soort richtlijnen nooit helemaal dichttimmeren.
Dames en heren,
Ik zei eerder al: de landelijke Verwijsdindex is in feite een elektronische alarmbel. Maar ook niet meer dan dat. Het zijn de hulpverleners die iets moeten doen. Een melding neemt geen verantwoordelijkheid bij je weg als hulpverlener. Ik bedoel: hulpverleners moeten blijven doen wat ze ook nu doen, maar moeten hun acties waar mogelijk afstemmen met hun collega’s.
Daar draait het natuurlijk allemaal om: er snel bij zijn, zodat je kunt voorkómen dat kinderen met kleine problemen alsnog in de jeugdzorg terecht komen. Hoe eerder je ingrijpt, hoe beter. Uiteraard is het dan wel zaak dát er iets met die meldingen wordt gedaan. En dan niet ieder voor zich, zoals nu vaak nog gebeurt, maar samen.
En om te voorkómen dat de melders van een probleem op elkaar gaan zitten wachten omdat ze denken dat de ander wel in actie komt, wijst elke gemeente een regievoerder aan. Die regievoerder kan bijvoorbeeld een medewerker van bureau Jeugdzorg of iemand bij het Centrum voor Jeugd en Gezin zijn. Er is dus altijd één verantwoordelijke instantie of persoon die op de hoogte is van alle meldingen in de Verwijsindex en ook zorgt voor samenhang en voortgang in de hulpverlening. Dat is nu wat ik bedoel met: één gezin, één plan.
Ik kan mij voorstellen dat gemeenten de Verwijsindex onderbrengen bij de toekomstige Centra voor Jeugd en Gezin. Dat lijkt mij een logische plek, want in die centra zullen al verschillende partijen op het gebied van de jeugdhulpverlening onderdak vinden, zoals het consultatiebureau, de GGD en het bureau Jeugdzorg. Bovendien is het de bedoeling dat de CJG’s gaan samenwerken met de Zorg- en Adviesteams, zodat beide elkaar kunnen versterken om snelle en adequate hulp voor jongeren te garanderen. Door dat alles verbetert de samenhang in de zorg sowieso al en de Verwijsindex zal dat proces alleen nog maar versterken.
De Verwijsindex past ook prima in het beleid dat mij de komende jaren voor ogen staat. Als het om de hulpverlening aan risicojongeren gaat, staan drie dingen centraal: vroegtijdig signaleren, informatie uitwisselen en samenwerken. Dat is precies waar de Verwijsindex voor is bedoeld. Bij jongeren met problemen zijn vaak meerdere instanties betrokken uit de sectoren jeugdgezondheidszorg, onderwijs, werk en inkomen én politie en justitie. Die partijen kunnen elkaar met behulp van de Verwijsindex beter én tijdiger vinden en samen komen tot de juiste aanpak.
En ik wil ook nog iets zeggen over de relatie met het Elektronisch Kinddossier van de jeugdgezondheidszorg. Dat is, voor alle duidelijkheid, een dossier met wat we noemen medische informatie, namelijk over de lichamelijke, psychosociale en cognitieve ontwikkeling van het kind. Die informatie is, als het aan mij ligt, alleen in te zien door medewerkers van de jeugdgezondheidszorg, zoals de consultatiebureau-arts en de schoolarts.
Maar u weet waarschijnlijk wel dat over de inhoud van en de toegang tot het EKD het laatste woord nog niet is gezegd. Dat neemt niet weg dat als bijvoorbeeld de schoolarts een jongen of meisje wel moet aanmelden bij de Verwijsindex als hij of zij het vermoeden heeft dat er meer aan de hand is dan alleen een puur medisch probleem. Namelijk als dat kind het risico loopt in de lichamelijke, psychosociale en/of cognitieve ontwikkeling te worden belemmerd of zelfs bedreigd.
Wat ik in elk geval niét wil is dat de invoering van het ene systeem vertraging oploopt omdat er nog geen overeenstemming is over de inhoud van het andere systeem. Want dan loop je het gevaar dat risicojongeren niet tijdig worden geholpen. Iedere risicojongere die we nú al kunnen helpen is er één.
Op dit moment ben ik druk bezig om wetgeving voor te bereiden, zodat de Verwijsindex in 2009 landelijk kan worden ingevoerd. Wel moeten we nog een aantal dingen uitwerken wat betreft de technische kant van de Verwijsindex, bijvoorbeeld: wat wordt er hoe lang bewaard, wanneer vervallen de meldingen, kun je aanmeldingen annuleren enzovoort. En in de tussentijd kunnen alle gemeenten die meedraaien in de proeftuin, alvast ervaring opdoen met de Verwijsindex. Daar staan nu al ruim 18.000 meldingen in, vooral omdat Rotterdam alle meldingen uit het eigen lokale systeem in de Verwijsindex heeft gezet.
Maar ondanks alle voordelen die de Verwijsindex biedt, heb ik niet de illusie dat er nu nooit meer een kind buiten beeld raakt. Het blijft mensenwerk. Als hulpverleners geen signalen afgeven als ze constateren dat er iets niet pluis is met een kind, dan werkt zo’n signaleringsysteem natuurlijk niet. En dat geldt ook als een signalering niet wordt gevolgd door een uitwisseling van relevante informatie met een andere meldende hulpverlener. Je bent en blijft altijd afhankelijk van de expertise en inzet van de mensen die ermee werken.
Toch ben ik er van overtuigd dat degenen die met de Verwijsindex gaan werken, al snel het grote voordeel van dit systeem inzien. Net als ik willen zij een hoop ellende bij kinderen voorkómen. Ik weet dus bijna zeker dat we snel de vruchten van dit nieuwe hulpmiddel zullen plukken, mits alle betrokkenen er snel en serieus mee aan de slag gaan. Het komt bovendien de kwaliteit van het werk van de hulpverleners ten goede. Dankzij de Verwijsindex zullen zij immers een risicojongere sneller dan voorheen in beeld hebben en navenant kunnen handelen.
Ik wens alle betrokken proeftuin-gemeenten dan ook veel succes en ik neem aan dat ik tussendoor regelmatig iets hoor over jullie ervaringen met de Verwijsindex.
Dank u wel.