Antwoorden op kamervragen over het onderzoek naar de klachtenbehandeling bij de politie
Antwoorden op kamervragen van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan minister Ter Horst over haar brief ten geleide van de rapportage van het onderzoek van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (hierna: Inspectie OOV) naar de klachtbehandeling bij de politie.
Naar aanleiding van deze vragen bericht ik u als volgt.
De klachtbehandeling bij de politie is een autonome bevoegdheid van de regionale politiekorpsen. In mijn brief van 6 april jl. heb ik u aangegeven dat ik het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen heb gevraagd te reageren op de aanbevelingen uit het rapport van de Inspectie OOV. Aan de hand van de reactie van het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen zal ik begin oktober antwoorden op de vragen 1, 2, 3, 6, 7, 9, 14 t/m 21 en 22 t/m 29, omdat de reactie van de beraden bepalend is voor de antwoorden op die vragen.
Met betrekking tot de overige vragen, volgen hieronder mijn antwoorden.
1. Vraag
Hoe kijkt u aan tegen het risico dat de Nationale Ombudsman signaleert en dat ontstaat doordat politiekorpsen een aanzienlijk deel van de ingediende klachten niet in behandeling dreigen te nemen op het moment dat mensen niet de voorgeschreven procedure volgen, waardoor mensen zich niet gehoord voelen in de procedure en de korpsen informatie missen? Gaat u hierover in gesprek met de korpsbeheerders?
1. Antwoord
Op grond van de mij beschikbare informatie concludeer ik dat veel politiekorpsen zowel mondelinge als schriftelijke klachten in behandeling nemen, daar waar de Algemene wet bestuursrecht enkel behandeling van schriftelijke klachten eist. Dat er dan ook sprake zou zijn van het niet in behandeling nemen van een aanzienlijk deel van de klachten op het moment dat klagers zich niet aan de voorgeschreven procedure houden, is mijns inziens onjuist. Ook het rapport van het IOOV en het Jaarverslag 2006 van de Nationale Ombudsman geven geen aanleiding tot een dergelijk vermoeden.
2. Vraag
Deelt u de mening van de Nationale Ombudsman dat er soms leermomenten worden gemist doordat de korpsleiding zich zonder enige reserve opstelt als verdediger van het korps? Is dit naar uw mening problematisch? Hoe kan deze naar binnen gekeerde reactie vermeden worden?
2. Antwoord
In het Jaarverslag 2006 meldt de Nationale Ombudsman dat soms geconstateerd wordt dat de korpsleiding ‘voor de troepen gaat staan’. Deze constatering wordt geïllustreerd aan de hand van één klacht over politieoptreden naar aanleiding van voetbalgeweld. De informatie in de jaarverslagen van de klachtencommissies wijst er niet op dat de korpsleiding zich zonder enige reserve opstelt als verdediger van het korps. Sterker nog, in de jaarverslagen wordt regelmatig aangegeven dat fouten en ervaringen van agenten die door klachten aan het licht komen, worden gebruikt in het tijdens het onderwijs.
3. Vraag
Hoe is de procedure voor interne klachten, die vaak een nog sterker effect hebben dan externe klachten, geregeld? Is deze procedure bij alle korpsen gelijk? Wat voor waarborgen zijn er voor interne klagers en ziet u reden hierin verbetering aan te brengen?
3. Antwoord
Onder externe klachten worden de klachten verstaan die iedere burger naar aanleiding van een gedraging van een medewerker van een korps kan indienen.
Het onderwerp interne klachten wordt door de korpsen verschillend ingevuld. Sommige korpsen hebben in hun externe klachtenregeling een klachtenregeling voor de medewerkers van het korps verwerkt. Hoe deze procedure gestalte wordt gegeven valt onder de autonomie van de korpsen. Andere korpsen hebben geen interne klachtenregeling. Zij gaan uit van het gegeven dat medewerkers op andere wijze hun klacht kenbaar kunnen maken. Hierbij kan gedacht worden aan klachten naar aanleiding van ongewenste omgangsvormen, discriminatie of pesten. Verder hebben de korpsen zogenaamde vertrouwenspersonen die geraadpleegd kunnen worden.
In het bovenstaande zie ik geen aanleiding om de korpsen te adviseren de interne klachtenprocedure te wijzigen.
4. Vraag
Is er al een reactie van het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen op de aanbevelingen van het Inspectierapport?
4. Antwoord
Nee, uiterlijk 1 oktober 2007 verwacht ik deze reactie.
5. Vraag
Wanneer kan de Kamer de informatie over de (vermeende) stijging en de oorzaken van het aantal klachten in de korpsen verwachten?
5. Antwoord
Het onderzoek naar de ontwikkeling van het aantal klachten in de regionale politiekorpsen van 2001 tot en met 2006 wordt op dit moment afgerond. Begin oktober 2007 informeer ik uw Kamer ook over de resultaten hiervan.
6. Vraag
Hoeveel korpsen hebben bij monde van de klachtencoördinatoren aangegeven behoefte te hebben aan een landelijk platform voor klachtencoördinatoren? Hoeveel kosten zijn gemoeid met een dergelijk platform, inclusief personeelskosten?
6. Antwoord
Zoals ik al aangaf in het algemene deel van deze brief is een landelijk overleg voor klachtcoördinatoren in oprichting. Het leeuwendeel van de kosten voor een dergelijk platform bestaat uit organisatorische kosten met betrekking tot de bijeenkomsten. De totale kostenpost is afhankelijk van het aantal bijeenkomsten dat per jaar zal plaatsvinden. Aangezien deze ontwikkeling zich nog in een startfase bevindt, is hierover nog onvoldoende bekend om zicht te hebben op de totale kosten.
7. Vraag
Hoeveel telefonische klachten komen bij benadering jaarlijks bij de politie binnen en hoeveel kost het op jaarbasis om deze klachten op te nemen?
7. Antwoord
Doorgaans worden mondelinge klacht door een politiemedewerker geregistreerd en telt deze klacht mee in de algemene statistieken (zowel schriftelijk als mondeling ingediende klachten). Onderzoek van vtsNP/NPI wijst uit dat telefonische klachten niet als zodanig worden geregistreerd. Cijfers over de hoeveelheid telefonische klachten kan ik derhalve niet geven.
8. Vraag
Hoeveel fte’s van het politiepersoneel zijn op jaarbasis benodigd voor het behandelen van de klachten?
8. Antwoord
Gebleken is dat het aantal fte’s dat per korps fulltime met de klachtenprocedure bezig is minimaal 3 en maximaal 5 bedraagt. Daarnaast zijn er politiemedewerkers voor wie de behandeling van klachten een neventaak is. Het is dus niet mogelijk om een totaalbeeld te geven van de hoeveelheid fte’s die jaarlijks benodigd is voor het behandelen van de klachten.
9. Vraag
Hoe wil de minister toezien op de vorderingen bij de uitvoering van de aanbevelingen en hoe wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
9. Antwoord
Ik zal mijn ambtenaren regelmatig laten informeren naar de vorderingen bij de uitvoering van de aanbevelingen. Zoals aangegeven wordt er nog gesproken over een ondersteunende rol van mijn ministerie bij de uitvoering van de aanbevelingen. Mocht dit aanleiding geven tot het informeren van de Kamer, dan zal ik dat zeker doen.
10. Vraag
Wat zijn de gevolgen van het verkennend onderzoek en de resultaten van de Inspectie OOV voor de (opzet van) het evaluatieonderzoek van de klachtbehandeling door het ministerie eind 2008? Hoe is de verhouding tussen het eerste onderzoek en het evaluatieonderzoek?
10. Antwoord
Het onderzoek van de Inspectie OOV bevat waardevolle informatie voor het geplande evaluatieonderzoek naar politieklachten en zal daarin worden meegenomen. Op basis van deze evaluatie wordt bezien of de klachtenregeling, zoals deze geldt na invoering van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht in 2004, nog voldoet.
11. Vraag
Bent u bereid om het geplande evaluatieonderzoek naar de behandeling van politieklachten ruim vòòr een evaluatie van het totale politiebestel (voorzien in 2008) af te ronden?
11. Antwoord
Nee, naar mijn mening staan deze twee evaluaties los van elkaar.
12. Vraag
Acht u uniformering van de klachtenprocedures bij de korpsen, zoals de Inspectie OOV bepleit, wenselijk?
13. Vraag
Kan de minister aangeven of zij de aanbevelingen van de Inspectie OOV overneemt?
Antwoorden vragen 12 en 13:
Omdat de klachtbehandeling bij de politie een autonome bevoegdheid is van de regionale politiekorpsen, richten de aanbevelingen van de Inspectie OOV zich tot het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen. Vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid en herkenbaarheid acht ik uniformiteit in de klachtenprocedures zeker van belang. Ik heb genoemde beraden daarom expliciet gevraagd de onderdelen uit het rapport over het ontwikkelen van en landelijk uniforme klachtenregeling en een landelijk uniform registratiesysteem met voortvarendheid op te pakken.
Zoals aangegeven ben ik afwachting van de reactie van het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen.
14. Vraag
Wilt u de succesfactoren van de good practises in de klachtenafhandeling in kaart brengen en u daarbij niet beperken tot de procedurele aspecten? Kunt u een verbinding leggen tussen de analyse van de klachten en de hierop geformuleerde reactie?
15. Vraag
Indien de regering de aanbevelingen overneemt, hoe gaat zij voor de burgers concreet invulling geven aan de good practises wat betreft de opstelling van de klachtenregeling?
16. Vraag
Op welke wijze gaat de regering stimuleren dat leermomenten uit good practises ten aanzien van klachten in de praktijk worden gebracht?
Antwoord op vragen 14, 15 en 16:
Zoals aangegeven in het algemene deel van deze brief is de politie doende om uniforme werking te geven aan de landelijke modelklachtenregeling. De oprichting van een landelijk platform voor klachtencoördinatoren, zoals geschetst, zal de uitwisseling van ervaringen bevorderen.
17. Vraag
Welke regionale of lokale onderzoeken naar de klachtbehandeling door de politie zijn momenteel bij het ministerie van BZK bekend? Is het waar dat er een relatief groot aantal landelijke en regionale of lokale onderzoeken naar de klachtbehandeling door de politie wordt verricht? In hoeverre leidt dit tot een onevenredige toezichtlast? Welke stappen kunnen hiertegen worden genomen?
17. Antwoord
De volgende onderzoeken zijn bekend:
-Enkele onderzoeken door vtsNP/NPI
-Onderzoek door IOOV van het ministerie van BZK resulterende in het rapport ‘Klagen staat vrij’.
-Onderzoek door studenten Bestuurskunde van de Vrije Universiteit Amsterdam naar de eventuele leereffecten van interne klachtprocedures bij de 25 regiokorpsen. De resultaten van het onderzoekspracticum zijn opgenomen in het officiële Awb-evaluatieonderzoek. Dit onderzoek naar het functioneren van het interne klachtrecht is verricht door de Rijksuniversiteit Groningen.
-Onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen (RuG).
De korpsen zijn autonoom voor wat betreft het laten onderzoeken van de uitvoering van klachtbehandeling. Deze studies worden doorgaans door studenten uitgevoerd in het kader van hun afstudeerscriptie. De leiding is vaak in handen van de klachtencoördinator. Zo heeft er een onderzoek plaatsgevonden bij zes zuidelijke korpsen (Zeeland, Brabant-Noord, Brabant Zuid-Oost, Limburg-Noord, Limburg Zuid) en bij het korps Twente.
De politie geeft aan dat er geen sprake is van een onevenredige toezichtlast.
18. Vraag
Is de minister bereid de korpsen te faciliteren bij de opzet van een pilotproject waarbij burgers via internet hun klacht kenbaar kunnen maken, zoals de Inspectie adviseert? Zo ja, aan welke voorwaarden moet deze voorziening dan voldoen? Zo nee, waarom steunt de minister een dergelijke pilot niet?
18. Antwoord
Eerst moet verkend worden of er gekomen kan worden tot één landelijk uniform registratiesysteem. Zoals gemeld zal ik in overleg treden met de RHC en het KBB over de faciliterende rol die mijn ministerie eventueel kan spelen in dat verband.
Eerder in deze brief meldde ik u dat alle korpsen online informatie over klagen hebben vermeld op hun internetsite. Ik hecht eraan dat er eerst gewerkt wordt aan één landelijke klachtenregeling voordat ik overweeg een pilotproject met betrekking tot internetklagen te ondersteunen.
19. Vraag
Deelt de minister de opvatting van de Inspectie dat de burger op een toegankelijke wijze kennis moet kunnen nemen van de klachtenregeling, en dat internet daartoe de meest geëigende mogelijkheid is? Vindt u dat de korpsen hierover tot één gezamenlijk standpunt dienen te komen?
19. Antwoord
Internet is inderdaad een uitermate geschikt medium om ruchtbaarheid te geven aan (het bestaan van) een klachtenregeling. Alle korpsen hebben reeds informatie over klagen online staan. In het algemene gedeelte van deze brief heb ik de ontwikkelingen op dit gebied reeds geschetst.
20. Vraag
Acht de minister het wenselijk om bij de registratie van de mondelinge en schriftelijke klachten specifieke klachtgronden zoals discriminatoir gedrag op grond van sekse, afkomst, seksuele voorkeur e.d. te registreren en hierover jaarlijks aan de Tweede Kamer te rapporteren?
20. Antwoord
In de jaren 2001 - 2005 hanteerden de korpsen Noord- en Oost-Gelderland, Utrecht, Zaanstreek-Waterland en Haaglanden, de klachtcategorie ‘discriminatie’. Deze categorie leverde jaarlijks uiteindelijk een beperkt aantal klachten op.
Gelet op dit geringe aantal acht ik het vooralsnog niet nodig om hierover een specifieke registratie bij te houden en uw Kamer hierover apart te informeren.
21. Vraag
Kan de minister aangeven of zij het wenselijk acht dat er - zoals de Inspectie in het rapport adviseert - een landelijk uniform systeem van klachtenregistratie wordt opgestart? Welke overwegingen spelen hierbij voor de minister een rol?
21. Antwoord
Deze vraag heb ik beantwoord in het algemene deel van deze brief.
22. Vraag
Vindt de minister het wenselijk dat er in een klachtenregistratiesysteem ook de op de klachten genomen beslissingen worden opgenomen? Zo ja, waarom en waarom is dit nog niet eerder gebeurd? Zo neen, waarom niet?
22. Antwoord
Door de korpsen worden de beslissingen met betrekking tot de klachten op basis van de terminologie uit de Algemene wet bestuursrecht - “gegrond”, “ongegrond”, “(kennelijk) niet ontvankelijk”- geregistreerd. In mijn brief van 5 september 2007 aan uw Kamer, gaf ik aan nog nader onderzoek te zullen doen naar de stijging van politieklachten tussen 2001 en 2006. Dit onderzoek laat zien dat er sprake is van een stijging van 4495 klachten in 2001 tot 7124 klachten in 2006. Van dit aantal klachten is er in 2006 673 (9 %) gegrond werden verklaard door de klachtencommissies van de korpsen.
23. Vraag
Bij wie ligt de verantwoording voor het beheer en de bekostiging van een eventueel landelijk klachtenregistratiesysteem. Wie zal de ervaringen monitoren? Welke capaciteitsruimte moet daarvoor worden vrijgemaakt en waar moet de capaciteit gehaald worden?
23. Antwoord
In het algemene gedeelte van deze brief heb ik aangegeven dat de politie voornemens is een landelijk werkend registratiesysteem te ontwikkelen. De ontwikkeling ervan en het beheer van het systeem behoren tot de verantwoordelijkheid van de politie. Aangezien er budgettair geen rekening is gehouden met de ontwikkeling van een dergelijk systeem ben ik met de politie in overleg over een mogelijke tegemoetkoming in de ontwikkelkosten.
24. Vraag`
Kan de minister ervoor zorgen dat de wettelijk verplichte informatie voor, tijdens en na het onderzoek aan de klager wordt verstrekt?
24. Antwoord
Ik ga ervan uit dat de geschetste uniformering van de regeling en werkwijze leidt tot gelijke behandeling van klagers en dat de klagers daarbij alle wettelijk verplichte informatie ter beschikking gesteld krijgen.
25. Vraag
Is het de bedoeling dat, overeenkomstig de wens van de Inspectie, de korpsen standaard na behandeling van een klacht door de nationale ombudsman, een brief ontvangen met de uitnodiging voor een gesprek? Wat vindt de minister van dit idee? Hoe staat het met de tevredenheid van beklaagde politieambtenaren? Bestaat daarvan een goed beeld? Vindt de minister het noodzakelijk om hun positie nader te onderzoeken?
25. Antwoord
De mate waarin een gesprek bijdraagt aan het leereffect van de behandeling van een klacht, zal sterk afhangen van de aard van de klacht en van de bevindingen van de Nationale ombudsman. Ik vind dan ook dat de nationale ombudsman zelf een beoordeling moet maken van nut en noodzaak van een dergelijke uitnodiging.
Ik heb geen inzicht in de tevredenheid van beklaagde politiemensen. Naast het op neutrale wijze behandelen van klachten, is elk korps als goed werkgever verantwoordelijk voor het welzijn van haar medewerkers. Zij zorgen voor de nodige (sociale) begeleiding van de politiemensen over wie een klacht is ingediend. Tegen deze achtergrond acht ik het niet nodig dat ik als minister nader onderzoek doe naar de positie van de beklaagde politieambtenaren.
26. Vraag
Acht de minister het wenselijk expliciet te bepalen dat klachtenadviescommissies gevraagd en ongevraagd een bindend advies kunnen uitbrengen?
26. Antwoord
De aard van een adviescommissie is dat zij advies uitbrengen. Aangezien de klachtencommissies gezaghebbende commissies zijn, zal het advies groot gewicht in de schaal leggen bij de afweging van de beslissende autoriteit. Ik acht het voorschrijven van een bindend advies dan ook niet noodzakelijk.
27. Vraag
Vloeit uit artikel 2:1 Awb voort dat wel degelijk voor klager en beklaagde het recht bestaat zich te laten bijstaan? Waarom worden klagers en beklaagden daar blijkbaar op dit moment niet naar verwezen?
27. Antwoord
Klagers en beklaagden hebben inderdaad het recht om zich te laten bijstaan. Ik ga ervan uit dat bij de geschetste herziening van de informatie op internet, aandacht wordt besteed aan dit recht.
28. Vraag
Wat is precies het verschil tussen de (informele) bemiddelingsfase en mediation? Zijn er op dit moment plannen voor pilots voor mediation? Wat is de verwachting ten aanzien van de verlaging van de doorlooptijd? Hoeveel tijd zal gemiddeld gewonnen kunnen worden bij invoering van mediation?
28. Antwoord
Het verschil tussen mediation en de (informele) bemiddelingsfase ligt in het gegeven dat bij mediation een onafhankelijke derde bij de bemiddeling betrokken is en bij de informele bemiddelingsfase iemand van het kops.
In het verleden hebben bij de korpsen Amsterdam-Amstelland en Drenthe een pilot met een mediator plaatsgevonden. Bij Amsterdam-Amstelland vond de pilot plaats met een externe mediator en in Drenthe met een politiemedewerker van deze regio die een mediationopleiding had gevolgd. Mede omdat de mediator van het korps Drenthe bekend was met de interne organisatie, de aanwezige cultuur en toegang had in bedrijfsprocessystemen waren de resultaten in dit korps positiever dan die van Amsterdam-Amstelland.
Gebleken is dat bij het uitvoeren van de informele fase de doorlooptijd van de behandeling van klachten kan worden verlaagd. Als bijvoorbeeld met de klagers binnen één á twee weken een gesprek wordt aangegaan, dan blijkt dat een groot gedeelte van de klagers na dit gesprek tevreden is en de klacht door de klager als afgehandeld wordt beschouwd.
De opgedane mediation ervaringen bij beide korpsen zijn echter te beperkt van aard om antwoord te kunnen geven op de vraag of en zo ja, hoeveel tijd gemiddeld gewonnen zou kunnen worden bij de invoering van mediation.
29. Vraag
Wat bent u voornemens te doen aan de termijnoverschrijdingen?
29. Antwoord
Het nieuwe landelijke platform zal hierin een rol van betekenis gaan vervullen. Tijdens de bijeenkomsten zullen – onder andere met behulp van ervaringen uit andere branches – afspraken worden gemaakt over de werkwijze, zodat de termijnoverschrijding teruggebracht kan worden.