Toename jeugdbescherming

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG

DJB/JZ-2797529

5 september 2007

Inleiding
Uw Kamerlid Agema (PVV) heeft tijdens de regeling van werkzaamheden op 4 september jl. verzocht om een spoeddebat, onder meer over berichten dat steeds meer kinderen onder toezicht van bureau jeugdzorg worden gesteld. Ik hecht eraan, vooruitlopend op het debat, een brief aan uw Kamer te zenden met de informatie waarover ik thans beschik. De berichten op radio en in schrijvende pers wijzen alle op een stijging. De verklaringen die daarvoor worden gegeven zijn divers. In deze brief ga ik eerst in op de beschikbare cijfers en geef vervolgens mijn interpretatie van deze cijfers.

Aantallen jeugdbeschermingsmaatregelen
De ontwikkeling in de jeugdbescherming, te weten (voorlopige) ondertoezichtstelling en (voorlopige) voogdij, kan op verschillende wijzen in beeld worden gebracht. Het meest recente landelijke beeld over de ontwikkelingen in de jeugdbescherming als geheel bieden de cijfers over beschermingsonderzoeken die door de Raad voor de Kinderbescherming worden uitgevoerd. De Raad verwacht dat het aantal beschermingsonderzoeken in 2007 zo’n 20% hoger zal liggen dan vorig jaar. In die berekening is uitgegaan van de werkelijk gerealiseerde cijfers tot en met augustus 2007. Voor het goede begrip meld ik dat dit dus om onderzoeken gaat die in potentie kunnen leiden tot ondertoezichtstellingen, voorlopige ondertoezichtstellingen of (voorlopige) voogdijen.

Ten aanzien van één van de beschermingsmaatregelen, de ondertoezichtstelling, laten de cijfers gedurende het eerste kwartaal van dit jaar in vergelijking met het eerste kwartaal van vorig jaar, een grotere stijging zien: ruim 40%. Mogelijk dat de relatief korte periode van vergelijking (i.c. een kwartaal) het percentage beinvloedt. Voor de voorlopige ondertoezichtstelling zijn de cijfers voor het afgelopen half jaar door de MOgroep ten behoeve van het spoeddebat in uw Kamer, bij een aantal bureaus jeugdzorg telefonisch opgevraagd. Deze cijfers laten een nog sterkere stijging zien. Ik heb geen reden om aan de door de MOgroep genoemde aantallen te twijfelen. Ik hoop u tijdens het debat morgen over de verwachte landelijke toename van de voorlopige ondertoezichtstellingen nader te informeren.

Verklaringen van stijging
De stijging van het aantal ondertoezichtstellingen staat niet op zichzelf. Het beroep op jeugdzorg neemt in het algemeen toe. Datzelfde geldt voor gespecialiseerde voorzieningen als het speciaal onderwijs en de Wajong. In mijn brief van 20 juni 2007 heb ik aangegeven beter zicht te willen krijgen in de vraag waarom het beroep op jeugdzorg jaar op jaar toeneemt.

Ik heb bezien in hoeverre gebruik kan worden gemaakt van eerder onderzoek. Op verzoek van het vorige kabinet heeft TNO onderzoek gedaan naar het toenemende gebruik van jeugdzorg en andere geïndiceerde voorzieningen voor jongeren. Ik heb het SCP gevraagd of een nadere toespitsing op het jeugdzorgdomein zinvol is. De bedoeling is dat het TNO-onderzoek u op afzienbare termijn zal bereiken, in het kader van het kabinetsstandpunt over het SER-advies over de Wajong.

Voorts wil ik nagaan hoe door middel van een breder onderzoek beter inzicht kan worden gekregen in de effectiviteit van de keten van jeugdzorg in relatie tot het preventieve vermogen van de keten.

Op basis van de huidige inzichten kan over de toename van het beroep op jeugdzorg en in het bijzonder over toename van de jeugdbescherming het volgende worden opgemerkt:

In de eerste plaats is sprake van een sterke toename van de aandacht voor jeugdproblematiek. Dat is voor een belangrijk deel het gevolg van de inspanningen om de aanpak van kindermishandeling en huiselijk geweld bij zowel professionals als het algemene publiek onder de aandacht te brengen. Zij zijn daardoor alerter op signalen van kindermishandeling en (andere vormen van) huiselijk geweld. Zo is het Rotterdamse bureau jeugdzorg er bijvoorbeeld van overtuigd dat de toename in die stad komt door de activiteiten van de lokale teams huiselijk geweld. Als de aanmeldingen bij de toegang van bureau jeugdzorg stijgen, stijgt de instroom bij de Raad voor de Kinderbescherming eveneens. Geschat wordt dat ongeveer één-vijfde deel van de kinderen die bij bureau jeugdzorg bekend zijn, uiteindelijk terecht komt bij de Raad voor een onderzoek naar de noodzaak om onder toezicht te worden gesteld. Uiteindelijk legt de rechter aan 10 tot 15% van de kinderen die bij bureau jeugdzorg bekend zijn, een maatregel op.

Een andere verklaring voor de toename van jeugdbeschermingsmaatregelen die in de pers wordt gegeven, is dat het bureau jeugdzorg een grote druk voelt om tijdig ‘het zekere voor het onzekere te nemen’. Dit heeft mede te maken met de media-aandacht voor slachtoffers van kindermishandeling. De eerste vragen die bij dergelijke zaken doorgaans opkomen is of het bureau jeugdzorg op enige manier bij het slachtoffer betrokken was, en zo ja welke maatregelen genomen zijn. Deze verklaring zou er dan toe leiden dat, sneller dan voorheen, de zaken bij de Raad voor de kinderbescherming worden aangemeld. Daarvan blijkt vooralsnog niet. De Raad zou dan immers te maken krijgen met een toename die niet alleen gerelateerd is aan de grotere instroom bij bureau jeugdzorg maar óók aan een verhoudingsgewijs groter percentage zaken dat van bureau jeugdzorg naar de Raad gaat. Daarvoor geven de mij bekende gegevens geen bevestiging.

De cijfers illustreren dat in de eerste plaats de toenemende alertheid ertoe leidt dat we méér ernstige situaties sneller op het spoor komen, niet dat er overhaast en onterecht wordt ingegrepen. Het systeem voor de oplegging van maatregelen waakt daar overigens ook voor. Niet alleen blijft de Raad kritisch naar alle zaken kijken en oordeelt op grond van door de wetgever en de rechtspraak ontwikkelde criteria of een maatregel gerekestreerd dient te worden. In alle gevallen waarin een maatregel wordt opgelegd en in alle gevallen waarbij een (niet vrijwillige) uithuisplaatsing aan de orde is, komt er bovendien een kinderrechter aan te pas.

Wachtlijsten jeugdzorg
In de media is eveneens aandacht uitgegaan naar de wachtlijsten in de provinciale jeugdzorg. In mijn brief van 20 juni jongstleden heb ik aangegeven dat per 1 aprilbijna 2.100 kinderen langer dan 9 weken op jeugdzorg wachtten. Uit de huidige informatie blijkt dat de wachtlijst van kinderen die langer dan 9 weken wachten op jeugdzorg verder is toegenomen tot bijna 3.100 per 1 juli.

In mijn brief van 20 juni heb ik aangekondigd euro 30 miljoen extra beschikbaar te stellen om de wachtlijsten terug te dringen, bovenop het structureel beschikbare bedrag van euro 40 miljoen dat al begin 2007 beschikbaar is gesteld. Bij de extra toekenning heb ik reeds rekening gehouden met deze vraagontwikkeling. Ik ga er dan ook vanuit dat deze middelen toereikend zijn om in de toegenomen vraag te kunnen voorzien.

In mijn brief heb ik tevens acties aangekondigd om meer vat te krijgen op de toename van het beroep op jeugdzorg. Naast het eerder aangehaalde onderzoek heb ik bijvoorbeeld gewezen op de nieuwe financieringssystematiek die wordt ontwikkeld voor de jeugdzorg en de initiatieven om de doelmatigheid te verbeteren. Ook het uitvragen en verwerken van beleidsinformatie moet worden gestroomlijnd. Cruciaal is natuurlijk wel om zoveel mogelijk te voorkomen dat problemen zo erg worden dat jeugdzorg nodig is. Het kabinet investeert daarom samen met de gemeenten fors in preventie, door ouders al vroeg te begeleiden en te adviseren bij de opvoeding, in het bijzonder via de Centra Jeugd en Gezin. Door er eerder bij te zijn moet de steeds groeiende vraag naar gespecialiseerde jeugdzorg worden omgebogen.

Conclusie van bevindingen
Het beeld dat het aantal jeugdbeschermingsmaatregelen, waaronder ook de (voorlopige) ondertoezichtstellingen, toeneemt is juist. Uit de cijfers blijkt vooralsnog niet dat die toename zo fors is als in de media wordt gesuggereerd. Verklaringen zijn vooral te vinden in de toegenomen aandacht voor jeugdproblematiek, de toegenomen alertheid van een ieder en vooral professionals. Ik zal u in het najaar informeren over de resultaten van het onderzoek om meer zicht te krijgen op de oorzaken van de vraagontwikkeling. Er is geen enkele indicatie dat door een te voortvarend optreden in minder ernstige zaken ten onrechte een maatregel wordt opgelegd. Ook bij de nieuwe, grotere instroom blijven het zaken die terecht bij de bureaus jeugdzorg bekend worden en waarvoor terecht een maatregel wordt gevraagd.

Deze bevindingen bevestigen de noodzaak om het ingezette beleid voort te zetten: vergroten van inspanningen om zo snel en zo adequaat mogelijk te reageren op signalen van potentieel bedreigende situaties voor kinderen. Dat is ook de inzet die blijkt uit mijn programma ‘Alle kansen voor alle kinderen’.

De Minister voor Jeugd en Gezin,

mr. A. Rouvoet