Antwoord aan Eerste Kamer nav Wijziging Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg
De Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20017
2500 EA DEN HAAG
DJB-CB-2788382
28 augustus 2007
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport/Jeugd en Gezin heeft mij verzocht een enkele vraag te beantwoorden over het ontwerp van het besluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg (Kamerstuk 29 815, nr. 105). Graag voldoe ik aan dit verzoek.
Mij is gevraagd of het risico niet bestaat dat cliënten onverantwoord lang op de geëigende hulp moeten wachten en, hiermee samenhangend, wat voor mij nog een aanvaardbare termijn is waarbinnen de geïndiceerde hulp van start gaat.
Allereerst wil ik graag verduidelijken, dat de zogenoemde ‘13 weken termijn’ niet bedoeld is als termijn waarbinnen zorg geboden moet worden. Het bepaalt slechts dat er na afloop van deze termijn standaard een herziening van het indicatiebesluit moet plaatsvinden, indien de jeugdzorg nog niet is gestart. Het afschaffen van deze termijn heeft dan ook geen invloed op de wachttijd op zorg, en brengt geen risico met zich mee dat clienten onverantwoord lang op hulp moeten wachten.
Wat betreft uw vraag naar een aanvaardbare termijn, waarbinnen de zorg zou moeten starten, verwijs ik naar het landelijk beleidskader, waarin is afgesproken dat provincies zich tot het uiterste zullen inspannen om cliënten uiterlijk binnen negen weken na indicatiestelling in zorg te nemen. Deze termijn wordt momenteel door de sector en de provincies als norm gehanteerd.
Tenslotte heb ik in mijn beleidsprogramma “Alle kansen voor alle kinderen”, dat op 28 juni j.l. is verschenen, vermeld dat het kabinet de sector heeft gevraagd de maximale wachttijden tegen het licht te houden en nieuwe normen vast te stellen.
De Minister voor Jeugd en Gezin,
mr. A. Rouvoet