Antwoorden op kamervragen van Verdonk over probleemjongeren (2007 11 juni)
De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
DJB-K-U-2777746
17 juli 2007
Antwoorden van minister Rouvoet op kamervragen van het Kamerlid Verdonk over probleemjongeren (2060717840).
Vraag 1
Bent u bekend met de uitspraken die de burgemeester van Amsterdam in een interview heeft gedaan met betrekking tot het ingrijpen in probleemgezinnen?
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Deelt u de constatering dat dit probleem voornamelijk speelt bij jongens van Marokkaanse afkomst en dat vanwege dit feit voor deze groep probleemjongeren en –gezinnen een geheel eigen aanpak is vereist?
Antwoord 2
Ik kan niet overzien of dit inderdaad het geval is. Binnenkort spreek ik met de burgemeesters van de G4, waardoor ik mij een nader beeld zal kunnen vormen van de achtergronden van de jongeren die het betreft.
Ik ben van mening dat het nodig is om als aanvulling op het meer generieke beleid, maatwerk te bieden waarbij aandacht wordt besteed aan specifieke problematiek. De (culturele) achtergrond van de jongeren en gezinnen speelt daarbij (mede) een rol.
Vraag 3
Wat vindt u van de voorstellen van de burgemeester van Amsterdam om ouders verantwoordelijk te stellen voor hun kinderen door zo « in hun portemonnee te kunnen pakken», bijvoorbeeld in geval van schadevergoedigingen, om de bevoegdheden van de burgemeester om zelf snel in te kunnen grijpen in probleemgezinnen uit te breiden en om probleemjongeren door de burgemeester uit huis te plaatsen in een internaat?
Antwoord 3
De burgemeester van Amsterdam zegt dat hij ‘alle mogelijkheden die we hebben om daders financieel aan te pakken wil gebruiken’. Ik heb er uiteraard geen bewaar tegen dat al bestaande mogelijkheden gebruikt worden.
Ik vind dat er geen rol is weggelegd voor de burgemeester om zelf in te kunnen grijpen door kinderen uit huis te plaatsten. Dit is een zware, zeer ingrijpende beslissing voor zowel jeugdige als ouders. Een onafhankelijk oordeel van de rechter is daarom noodzakelijk.
Vraag 4
Welke groepen ziet u als de grootste probleemgroepen op het gebied van de jeugdcriminaliteit en overlast?
Antwoord 4
Om onderscheid te maken tussen de probleemgroepen wordt bij de politie het model van Beke gebruikt. Deze typeert jeugdgroepen in drie categorieën, in oplopende volgorde van zwaarte: hinderlijk, overlastgevend of crimineel. In lijn met het model van Beke zie ik de zogenaamde ‘criminele jeugdgroep’ als de groep die het grootste is als het gaat om de ernst van de overlast. Als het gaat om de omvang van de groep jongeren, dan is de groep ‘hinderlijke jeugdgroep’ het grootste.
Uit onderzoek van het WODC blijkt dat jeugdcriminaliteit leeftijd- en opleidingsniveau gebonden is. Zo plegen 16/17 jarigen vaker delicten dan 10/11 jarigen en is het percentage delictplegers in het voortgezet onderwijs hoger bij het lager niveau onderwijs dan bij het hogere voortgezet onderwijs.
Vraag 5
Deelt u de mening dat er groepen Marokkaanse jongeren zijn die gewoon «maatwerk» in de aanpak vereisen?
Antwoord 5
Ja, maatwerk is ook vereist voor groepen Marokkaanse jongeren. Om dat maatwerk te kunnen leveren moet ook voor Marokkaanse jongeren specifieke oplossingen beschikbaar zijn. Daarom zijn bijvoorbeeld door de minister van Justitie afspraken gemaakt met de vier grote steden voor Marokkaanse jongeren voor de periode 2006-2010 gericht op het voorkomen dat jongeren die met politie en justitie in aanraking komen een verdere criminele loopbaan ontwikkelen.
Vraag 6
Staan er in het nog te presenteren beleidsplan concrete actiepunten voor de bovengenoemde problematiek?
Antwoord 6
Inmiddels is het Programma Jeugd en Gezin gepresenteerd. In dit programma staan diverse actiepunten die van belang zijn voor bovengenoemde problematiek.