Het kabinetsstandpunt over de publicaties van spotprenten in Denemarken

Het kabinet heeft op 21 februari 2006 in een brief aan de Tweede Kamer zijn standpunt gegeven over de Deense spotprentenkwestie. Hieronder volgt de tekst van de brief.

Het recht op vrije meningsuiting, zoals wij dat kennen in artikel 7 van de Grondwet, en het recht op vrije godsdienst en levensovertuiging, zoals neergelegd in artikel 6, vormen een kernstuk van onze democratie. Zij zijn, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet, onaantastbaar. De regering staat daar pal voor. De vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid mogen niet worden beknot. Iedereen heeft ook de verantwoordelijkheid om bij de uitoefening van dit recht rekening te houden met wat een uiting voor een ander betekent. Het gaat om de vrijheid van meningsuiting en de wijze waarop daarmee wordt omgegaan. Bij de vrijheid van meningsuiting moeten wij ons wel bewust zijn van de grenzen die de wet stelt. Grenzen kunnen in een democratische samenleving bij wet worden voorzien, voor zover noodzakelijk, ondermeer om discriminatie, belediging of aanzet tot haat tegen te gaan. Wanneer iemand meent dat een uiting over de schreef gaat, dan kan hij via debat of via een rechterlijke procedure dat aan de orde stellen. Eigenrichting en het gebruik van geweld wijst de regering resoluut af.

Als kwetsend ervaren uitingen zijn nooit een excuus voor provocaties met een gewelddadig karakter. Dergelijk geweld verwerpt de regering ten stelligste. Ook in Nederland wordt discussie gevoerd. Door moslims, media, bestuurders en andere burgers. Zo uit zich de vrijheid van meningsuiting. En zo hoort het. De regering heeft haar waardering uitgesproken voor al die reacties ook uit de moslimgemeenschap in Nederland die wijzen op het belang van de rechtsstaat. Reacties in de vorm van bedreigingen keurt de regering af.

De minister-president heeft aangegeven dat de vrijheid van meningsuiting een fundamenteel recht is waaraan niet mag worden getornd. Dat recht wordt uitgeoefend binnen de bestaande ‘wettelijke inkadering’ en deze inkadering geeft aan dat de vrijheid van meningsuiting niet verabsoluteerd kan worden. Er bestaat begrip voor dat gebruik van dit recht kan leiden tot ‘gekwetste gevoelens’ maar dat doet niets af aan het voorgaande.

Door te spreken over de vrijheid van meningsuiting als een ‘absoluut recht’, heeft de minister van Buitenlandse Zaken duidelijk gemaakt dat dit grondrecht, binnen de wettelijke inkadering waarover de minister-president sprak, onvervreemdbaar en onaantastbaar is. De grenzen van de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting zijn bij wet of in voorkomend geval bij verdrag bepaald. Zoals door de minister ook publiekelijk is bevestigd, is het is aan de rechter te toetsen of deze grenzen worden overschreden. Los daarvan kan de overheid burgers attenderen op de gevolgen (waaronder gekwetstheid) van publicaties en andere meningsuitingen. Ook de minister van Buitenlandse Zaken heeft, in lijn met bovenstaande, gewezen op ’inkadering volgens de wet’ en op het onderkennen van ‘gekwetste gevoelens’.

De regering is in het licht van het bovenstaande tegen het opleggen van een gedragscode voor journalisten met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting. Commissaris Frattini heeft overigens op 9 februari jl. bevestigd dat de Commissie geen enkele intentie heeft een vorm van dergelijke EU-regeling voor te leggen. Er bestaan natuurlijk allerlei vormen van zelfdisciplinering, zoals we in Nederland ook de Raad voor de Journalistiek hebben, maar daar gaat de overheid niet over. Persvrijheid en vrijheid van meningsuiting zijn steeds de centrale principes. Evenmin hoort de overheid in concrete gevallen te oordelen. Dat is aan de onafhankelijke rechter.

De volledige tekst van het kabinetsstandpunt (opgenomen in een brief aan de Tweede Kamer) kunt u hier downloaden. De brief die minister Pechthold aan de kamer schreef inzake de kwestie met oog op een pluriforme samenleving vindt u hier.

Nadere informatie over de vrijheid van meningsuiting in Europa en Nederland kunt u hier lezen