Tuchtrecht | Geen of onvoldoende zorg | ECLI:NL:TGZRSGR:2017:33
ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2017:33
Datum uitspraak: 14-02-2017
Datum publicatie: 14-02-2017
Zaaknummer(s): 2016-225c
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beroepsgroep: Verpleegkundige
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Deels gegronde klacht van werkgeefster tegen verpleegkundige die verwijtbaar heeft gehandeld door er ten onrechte mee in te stemmen dat de gedwongen opgenomen cliente met alcoholproblematiek buiten de instelling alcohol gebruikte en dit vervolgens niet te rapporteren. Waarschuwing.
------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Datum uitspraak: 14 februari 2017
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
A,
gevestigd te B,
klaagster,
gemachtigde: C, geneesheer-directeur,
tegen:
D, verpleegkundige,
indertijd werkzaam te E,
verweerster,
gemachtigde: mr. M.M. Pasman, werkzaam te Haren (Groningen).
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 9 augustus 2016
- het verweerschrift met bijlagen
De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 20 december 2016. A (hierna: A) is verschenen bij zijn gemachtigde en werd bij gestaan door mr. J.D. de Rooij, advocaat te Dordrecht. Verweerster is eveneens verschenen en werd bijgestaan door haar gemachtigde. Zij hebben hun standpunten mondeling toegelicht.
De klacht is behandeld tezamen met andere, met de klacht samenhangende, klachten zoals bedoeld in artikel 57, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, die bekend zijn onder de dossiernummers 2016-22a en 2016-225b.
2. De feiten
2.1 Verweerster is sinds 1 juli 2009 bij A in dienst als psychiatrisch
verpleegkundige. Zij was laatstelijk werkzaam in de locatie F te E.
2.2 Patiente X (hierna: patiente), die een langdurige psychiatrische voorgeschiedenis
heeft en bekend is met alcoholmisbruik, is op 18 december 2015 vrijwillig opgenomen in de F. Vanaf 7 januari 2016 is de opname gedwongen voortgezet in het kader van een BOPZ-maatregel. Patiente verbleef op de gesloten afdeling.
2.3 In de avond van 26 januari 2016 heeft een collega-verpleegkundige (bekend in de
zaak met dossiernummer 2016-225a) patiente buiten de instelling begeleid (een 1 op 1 begeleiding, die was toegestaan). Patiente had tevoren aan deze collega gevraagd of zij dan een glas wijn mocht drinken. Deze collega heeft hierover overleg gehad met verweerster, die hierin geen probleem zag. De collega heeft die avond aan patiente toegestaan dat zij buiten de instelling een glas wijn dronk en heeft dit niet gemeld of gerapporteerd.
2.4 In de avond van 28 januari 2016 is patiente buiten de instelling begeleid door een
derde verpleegkundige (bekend in de zaak met kenmerk 2016-225b). Patiente heeft toen ongevraagd een glas wijn besteld. Deze verpleegkundige, die niet op de hoogte was van de wijn die patiente op 26 januari 2016 had mogen drinken, heeft op 28 januari 2016 toegestaan dat patiente dit glas wijn dronk en dit evenmin gemeld.
2.5 Verweerster heeft niet gemeld of schriftelijk gerapporteerd dat patiente op 26 januari
2016 een glas wijn had gedronken.
2.6 De behandelend psychiater, G, heeft toegestaan dat patiente op 29 januari 2016
deelnam aan een begeleide groepswandeling. Patiente is toen weggelopen en is vervolgens thuis aangetroffen, waarbij bleek dat patiente de nodige alcohol had gedronken.
2.7 Een nicht van patiente heeft hiervan melding gedaan bij A, waarna verweerster
(evenals de andere twee verpleegkundigen bekend onder dossiernummers 2016-225a en 2016-225b) is geschorst en ontslag aangezegd heeft gekregen. Bij beschikking van 15 juni 2016 heeft de kantonrechter in de rechtbank H, zittinghoudende te B, de vordering van A om de arbeidsovereenkomst met verweerster te ontbinden afgewezen. A is van deze beslissing in hoger beroep gekomen. Hierop is nog niet beslist.
3. De klacht
De klacht luidt - zakelijk weergegeven - als volgt.
Verweerster heeft er ten onrechte mee ingestemd dat patiente buiten de instelling alcohol gebruikte. Dit was absoluut contra geindiceerd en stond haaks op de visie van het behandelteam. Verweerster heeft dit noch vooraf noch achteraf gemeld of gerapporteerd, zodat de behandelaars hiermee geen rekening hebben kunnen houden. Verweerster bagatelliseerde bij confrontatie haar handelwijze en toonde geen reflectie hierop. Aldus heeft verweerster gehandeld in strijd met artikel 47 lid 1 Wet BIG en in strijd met het Professioneel Statuut Zorg van A, de Regeling Gedragscode A en de Huisregels F 3 en 4.
4. Het standpunt van verweerster
4.1 Verweerster heeft, samengevat, aangevoerd dat ze weet dat binnen de afdeling alcoholgebruik niet is toegestaan, maar dat het verzoek is toegestaan vanuit een visie op bejegening en omgang met deze patiente op dat moment. Over alcoholgebruik buiten de afdeling bestaat bovendien geen consensus in het team. Dit is mede de reden waarom verweerster tijdens de mondelinge overdracht van de dienst (waarvoor overigens maar beperkt tijd is) haar collega niet heeft aangevuld dat de consumptie buiten de inrichting een glas wijn betrof. Voor een zelfstandige melding was geen aanleiding, terwijl op verweerster geen verplichting rustte om te rapporteren over de 1 op 1 begeleiding van patiente die avond buiten de kliniek. Dit was de taak van de collega. In het behandelplan stond bovendien niet beschreven dat patiente geen alcohol mocht hebben. A is hier niet duidelijk over geweest. Niet duidelijk is verder welke gedragscode of huisregel door verweerster is geschonden.
4.2 Namens verweerster is ter zitting nog betoogd dat verweerster geen behandelrelatie had met patiente in de zin van artikel 47, eerste lid, van de Wet BIG en dat het desgevraagd een mening geven aan een collega daar niet onder valt. Evenmin is er, aldus de gemachtigde, sprake geweest van schending van het tweede lid van artikel 47 Wet BIG.
5. De beoordeling
5.1 Het College stelt voorop dat verweerster werkzaam was op de afdeling F en aldus op de betreffende 26ste januari 2016 samen met collega-verpleegkundigen de zorg had voor patiente, die aldaar gedwongen was opgenomen. Aldus verleende ook verweerster bijstand aan patiente in de zin van artikel 47, eerste lid Wet BIG. De omstandigheid dat verweerster niet zelf patiente buiten de afdeling heeft begeleid, laat onverlet dat zij door haar oordeel over het wijngebruik mede invulling heeft gegeven aan de bijstand die aan patiente werd verleend.
5.2 Niet in geschil is dat bij patiente sprake was van een langdurige ernstige psychiatrische problematiek en overmatig alcoholgebruik in het verleden, hetgeen verweerster bekend was. Evenmin is in geschil dat er sprake was van een gedwongen opname van patiente in een gesloten afdeling. Onder deze omstandigheden had voor verweerster, een ervaren psychiatrisch verpleegkundige, duidelijk moeten zijn dat zij niet zonder overleg met behandelaars gebruik van alcohol had mogen toestaan. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat hiervan niet expliciet melding was gemaakt in het behandelplan en dat het behandelplan met name was gericht op het goed instellen op medicatie. In zoverre heeft verweerster niet de van haar te vergen zorg jegens patiente betracht, hoewel de intentie van verweerster mogelijk een andere was.
5.3 In het verlengde hiervan ligt het ontbreken van enige melding. Weliswaar rustte op de andere collega primair de verplichting om bij de overdracht van de dienst te rapporteren over de 1 op 1 begeleiding van patiente buiten de instelling, maar van het wezenlijke gegeven dat daarbij een glas wijn was gedronken had verweerster melding moeten maken toen ze merkte dat haar collega dat niet deed. Dit had dus anders gemoeten, aangezien de handelwijze van verweerster en haar collega gevolgen kan hebben voor de verdere behandeling van patiente en behandelaars hiervan niet onwetend hadden mogen blijven.
5.4 De verdere verwijten jegens verweerster kunnen niet los worden gezien van de wijze van reageren van A, waarbij al snel zware maatregelen (van schorsing en aanzegging van ontslag) zijn ingezet en waarbij geen ruimte is gecreeerd voor overleg en reflectie. Daarnaast verdient opmerking dat het afdelingshoofd geruime tijd (wegens ziekte) afwezig was geweest, de aandacht binnen de afdeling met name uitging naar de directe zorg en diepgaander overleg en intercollegiale toetsing niet op de voorgrond stonden. Daar kwam bij dat betrekkelijk kort ervoor een nieuwe psychiater met andere opvattingen zijn intrede in de afdeling had gedaan. Dit alles maakte dat de kaders binnen de afdeling minder duidelijk waren dan gewenst was, hetgeen verweerster in zoverre niet kan worden tegengeworpen.
5.5 De conclusie van het voorgaande is dan ook dat de in 5.2 en 5.3 beschreven klachtonderdelen gegrond zijn maar dat de klacht voor het overige zal worden afgewezen.
Wat de op te leggen maatregel betreft zal het College volstaan met een waarschuwing. Voor een zwaardere maatregel wordt geen aanleiding gezien. Daarbij weegt naast hetgeen hiervoor in 5.4 is overwogen ook mee dat verweerster een onberispelijke staat van dienst heeft en dat door klaagster jegens verweerster reeds de zware maatregel van schorsing (van inmiddels meer dan een jaar) is getroffen terwijl ook een ontslagprocedure loopt.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:
legt op de maatregel van waarschuwing.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter, mr. dr. R.P.
Wijne, lid-jurist, I.M. Bonte, K.C. Timm-van Ruitenburg MANP, W.M.E. Bil MANP, leden-verpleegkundigen, bijgestaan door mr. E.C. Zandman, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2017.
voorzitter secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te
Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.