Uitspraak 201504105/1/A3
Uitspraak 201504105/1/A3
Datum van uitspraak: woensdag 17 augustus 2016
Tegen: de staatssecretaris van Economische Zaken
Proceduresoort: Hoger beroep Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Flora en fauna ECLI:
ECLI:NL:RVS:2016:2266
Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.
201504105/1/A3.
Datum uitspraak: 17 augustus 2016
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de gemeente Leiden,
2. de gemeente Alkmaar,
3. de gemeente Haarlem,
4. de staatssecretaris van Economische Zaken, appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2015 in zaak nr. 14/2876 in het geding tussen:
de stichting Stichting de Faunabescherming, gevestigd te Amstelveen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2014 heeft de staatssecretaris aan de gemeenten Leiden, Alkmaar en Haarlem ontheffing verleend van de artikelen 10, 11 en 12 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) voor de soorten kleine mantelmeeuw en zilvermeeuw van 31 januari 2014 tot en met 30 januari 2017.
Bij besluit van 24 februari 2014 heeft de staatssecretaris het besluit van 31 januari 2014 aangevuld en tevens ontheffing verleend voor de soorten stormmeeuw en kokmeeuw.
Bij besluit van 25 april 2014 heeft de staatssecretaris het door de stichting tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2015 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 april 2014 vernietigd, het besluit van 31 januari 2014 herroepen, bepaald dat haar uitspraak in de plaats van dat besluit treedt en de aanvraag om een ontheffing afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de gemeenten Leiden, Alkmaar en Haarlem en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De stichting heeft een verweerschrift ingediend.
De gemeente Alkmaar heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2016, waar de gemeente Leiden, vertegenwoordigd door F. van der Sluis, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. F. Onrust, advocaat te Amsterdam, de gemeente Alkmaar, vertegenwoordigd door mr. L. Fellinga, E. Cremer en J.A.M. Balvers, allen werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. F. Onrust, de gemeente Haarlem, vertegenwoordigd door mr. C.B.B. Dohmen en N. van Esterik, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. F. Onrust, de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.E.W. Tieleman, werkzaam bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, en de stichting, vertegenwoordigd door A.P. de Jong, H.H. Niesen en H. Smit, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De relevante bepalingen uit de Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010 L 20; hierna: de Vogelrichtlijn), de Ffw en het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (hierna: het Vrijstellingsbesluit) zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
2. Op 25 november 2013 heeft de gemeente Leiden, mede namens de gemeenten Alkmaar en Haarlem, een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 75, derde lid, van de Ffw ingediend voor het opzettelijk verontrusten, het beschadigen, vernielen, uithalen, wegnemen en verstoren van nesten en andere voortplantings-, rust of verblijfplaatsen en het zoeken, rapen, uit nesten nemen, beschadigen en vernielen van eieren van de soorten kleine mantelmeeuw, zilvermeeuw, stormmeeuw en kokmeeuw. Deze soorten zijn opgenomen in bijlage 2 van de Bekendmaking lijsten beschermde inheemse diersoorten: de van nature op het Europese grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels. In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Ffw zijn deze soorten als beschermde inheemse diersoort aangemerkt. De handelingen, waarvoor ontheffing is gevraagd, zijn voor beschermde inheemse diersoorten in de artikelen 10, 11 en 12 van de Ffw als verboden handelingen aangemerkt. Daarom is voor deze handelingen met betrekking tot deze soorten een ontheffing vereist, die de staatssecretaris ingevolge artikel 75, derde lid, van de Ffw kan verlenen.
2.1. Bij de aanvraag hebben de gemeenten een door PCF Holland, specialist in faunabestrijding, opgesteld Plan van aanpak van 4 oktober 2013 gevoegd. Hierin is toegelicht dat de ontheffing wordt aangevraagd om onderzoek te doen naar oplossingen om door meeuwen veroorzaakte hinder in de gemeenten gestructureerd aan te pakken. Oplossingen die worden onderzocht zijn nestbeheer, wering en verjaging van meeuwen. Met de resultaten van het onderzoek zullen in de toekomst naar verwachting ontheffingen worden aangevraagd in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en van de volksgezondheid en openbare veiligheid. Voor het vragen van deze ontheffingen zijn de resultaten van het onderzoek volgens de gemeenten noodzakelijk. De gemeenten hebben de thans aangevraagde ontheffing daarom gevraagd ten behoeve van onderzoek.
2.2. Uit artikel 75, zesde lid, van de Ffw volgt dat ontheffing ten behoeve van onderzoek slechts wordt verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Uit artikel 75, vijfde lid, van de Ffw volgt voorts dat ontheffing slechts wordt verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
2.3. De rechtbank heeft in drie door de stichting aangedragen beroepsgronden aanleiding gezien om het door haar ingestelde beroep gegrond te verklaren, het besluit van 25 april 2014 te vernietigen en het besluit van 31 januari 2014 van de staatssecretaris, waarbij hij de ontheffing heeft verleend, te herroepen. De Afdeling zal de in hoger beroep door de gemeenten en de staatssecretaris voorgedragen gronden hierna per door de rechtbank gegeven oordeel behandelen.
Onderzoek
3. In beroep heeft de stichting aangevoerd dat het onderzoek waarvoor de ontheffing is verleend geen onderzoek in de zin van artikel 75, zesde lid, aanhef en onder a, van de Ffw is, nu een onderzoek als bedoeld in die bepaling slechts kan zien op een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de betreffende soort. Voorts heeft zij aangevoerd dat het in het Plan van aanpak beschreven onderzoek niet in overeenstemming is met het doel en de strekking van de Vogelrichtlijn. Voor de voorgenomen maatregelen zou geen ontheffing kunnen worden verleend wegens een in artikel 9, eerste lid, van de Vogelrichtlijn genoemd belang.
3.1. De rechtbank heeft overwogen dat het begrip onderzoek in artikel 75, zesde lid, aanhef en onder a, van de Ffw zo moet worden uitgelegd dat dat slechts een doel of middel is tot vergaren en verruimen van kennis en inzicht ten behoeve van de instandhouding van de betreffende soort. Zij heeft dat afgeleid uit het doel en de strekking van de Vogelrichtlijn en de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) van 6 mei 2003 in zaak C-182/02 (ECLI:EU:C:2003:248), Ligue pour la protection des oiseaux e.a.. De gemeenten hebben de ontheffing volgens de rechtbank niet gevraagd voor een onderzoek ten behoeve van de instandhouding van de betreffende soorten. Dit is daarom geen onderzoek als bedoeld in artikel 75, zesde lid, aanhef en onder a, van de Ffw waarvoor ontheffing kan worden verleend, aldus de rechtbank.
3.2. De gemeenten en de staatssecretaris bestrijden dit oordeel. Zij betogen dat dat het begrip onderzoek in artikel 75, zesde lid, aanhef en onder a, van de Ffw niet zo moet worden uitgelegd dat dat slechts ziet op onderzoek ten behoeve van de instandhouding van een soort. Zij wijzen daartoe op artikel 10 en bijlage V van de Vogelrichtlijn en op de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof van Justitie van 30 november 2006 in zaak C-342/05 (ECLI:EU:C:2006:752), Commissie/Finland. Het in het Plan van aanpak beschreven onderzoek is volgens hen in overeenstemming met het doel en de strekking van de Vogelrichtlijn.
3.3. Artikel 75, zesde lid, aanhef en onder a, van de Ffw is de implementatie van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vogelrichtlijn. Niet is gebleken dat die implementatie niet op juiste wijze is geschied. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 11 juli 2002 in zaak C-62/00 (ECLI:EU:C:2002:435), Marks & Spencer, ov. 24, laat dit evenwel onverlet, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, dat artikel 75, zesde lid, aanhef en onder a, van de Ffw moet worden uitgelegd en toegepast in het licht van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vogelrichtlijn.
3.4. In de onder 3.1 vermelde conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof van Justitie van 6 mei 2003 in zaak C-182/02, waarop de rechtbank haar oordeel mede heeft gebaseerd, staat dat in artikel 9, eerste lid, van de Vogelrichtlijn ook is opgenomen een afwijking voor doeleinden in verband met onderzoek en onderwijs, het uitzetten en herinvoeren van soorten en voor met deze doeleinden samenhangende teelt. In deze gevallen wijkt de vollediger bescherming voor maatregelen voor het best mogelijke behoud van de soort op lange termijn.
Dit is door het Hof van Justitie in het in die zaak gewezen arrest van 16 oktober 2003 (ECLI:EU:C:2003:558) echter niet overwogen. Bovendien blijkt uit de conclusie niet dat een onderzoek als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vogelrichtlijn uitsluitend een onderzoek met het oog op het best mogelijke behoud van de soort op lange termijn kan zijn.
3.5. Voor het bepalen van de betekenis en draagwijdte van een bepaling van gemeenschapsrecht dient volgens vaste rechtspraak van het Hof rekening te worden gehouden zowel met de bewoordingen en de context als met de doelstellingen van die bepaling (arresten van 15 oktober 1992 in zaak C-162/91 (ECLI:EU:C:1992:392), Tenuta il Bosco, ov. 11; 16 januari 2003 in zaak C-315/00 (ECLI:EU:C:2003:23), Maierhofer, ov. 27; 15 juli 2004 in zaak C-321/02 (ECLI:EU:C:2004:447), Harbs, ov. 28 en 8 december 2005 in zaak C-280/04 (ECLI:EU:C:2005:753) Jyske Finans A/S, ov. 34).
3.5.1. In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vogelrichtlijn is de mogelijkheid opgenomen om voor doeleinden in verband met onderzoek van de in de Vogelrichtlijn opgenomen verbodsbepalingen af te wijken. De Vogelrichtlijn bevat geen definitie van ‘onderzoek’ en evenmin wordt ‘onderzoek’ in artikel 9 van de richtlijn beperkt. Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vogelrichtlijn moet daarom worden uitgelegd met behulp van de doelstellingen en de context van die bepaling.
3.5.2. Uit artikel 1 van de Vogelrichtlijn volgt dat de richtlijn niet slechts ziet op bescherming van de vogelsoorten, maar ook op het beheer, de regulering en de exploitatie van die soorten. Ter bescherming van de soorten zijn bijvoorbeeld in artikel 5 van de richtlijn verbodsbepalingen opgenomen. Zoals uit punt 12 van de preambule volgt, dient evenwel wegens het belang dat bepaalde specifieke situaties kunnen hebben de mogelijkheid tot ontheffing van die verboden te bestaan. Zo wordt in artikel 9 van de richtlijn aan lidstaten de mogelijkheid geboden om bijvoorbeeld in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid en ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren van de verbodsbepalingen af te wijken. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 8 juni 2006 in zaak C-60/05 (ECLI:EU:C:2006:378), WWF Italia e.a., onder verwijzing naar zijn arrest van 7 maart 1996 in zaak C-118/94 (ECLI:EU:C:1996:86), Associazione Italiana per il WWF e.a., overwogen dat, aangezien het hier gaat om een uitzonderingsregeling die strikt moet worden uitgelegd en volgens welke de autoriteit die het besluit neemt voor elke afwijking moet bewijzen dat aan de gestelde voorwaarden is voldaan, de lidstaten moeten waarborgen dat elke ingreep die de beschermde soorten raakt slechts wordt toegestaan op basis van besluiten die steunen op een nauwkeurige en treffende motivering welke verwijst naar de in artikel 9, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn opgesomde redenen, voorwaarden en vereisten.
In genoemd arrest van 7 maart 1996 heeft het Hof van Justitie overwogen dat de afwijking van de in de Vogelrichtlijn neergelegde verbodsbepalingen moet voldoen aan nauwkeurig omschreven vormvoorwaarden, die tot doel hebben de afwijkingen tot het strikt noodzakelijke te beperken. Ofschoon artikel 9 van de Vogelrichtlijn een ruime afwijking van de algemene beschermingsregeling toestaat, moet het niettemin een concrete en gerichte toepassing vinden teneinde tegemoet te komen aan nauwkeurige vereisten en specifieke situaties.
In het door de Europese Commissie opgestelde "Gidsdocument voor de jacht in het kader van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad inzake het behoud van de vogelstand" staat onder 3.4.25 dat afwijkingen bedoeld zijn voor uitzonderlijke situaties en dat het bij het overwegen van afwijkingsmogelijkheden nodig is om een diepgaand onderzoek uit te voeren naar de populaties van de soort en speciaal te letten op de omstandigheden.
Gelet op het voorgaande, heeft artikel 9, eerste lid, van de Vogelrichtlijn in ieder geval tot doel om de mogelijkheid te geven in bepaalde specifieke situaties van de verbodsbepalingen die ter bescherming van de soorten in de richtlijn zijn opgenomen af te wijken. De afwijking moet echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en besluiten tot afwijking dienen te steunen op een nauwkeurige en treffende motivering.
3.5.3. Volgens punt 13 van de preambule van de Vogelrichtlijn dienen wetenschappelijke werkzaamheden te worden verricht voor problemen, die in verband met de instandhouding van de vogelsoorten nog bestaan. Artikel 10 van de richtlijn bevat een specifieke bepaling over onderzoek. Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vogelrichtlijn moet worden uitgelegd in het licht van artikel 10 van de richtlijn, nu die bepaling onderdeel is van de context van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b. Lidstaten dienen volgens artikel 10 het onderzoek, nodig voor de bescherming en het beheer, alsmede de exploitatie van de populaties van de vogelsoorten te bevorderen. Onderzoek naar de populaties van de vogelsoorten kan, naast bescherming, dus ook zien op beheer en exploitatie van die soorten. Volgens artikel 10 dient daarbij bijzondere aandacht uit te gaan naar onderzoek met betrekking tot de in bijlage V van de richtlijn vermelde onderwerpen. In die bijlage staat onder andere als onderwerp genoemd: ‘de bepaling van invloed op de populatie van de wijzen van onttrekken aan het milieu’, in de Engelse taalversie van de richtlijn: ‘assessing the influence of methods of taking wild birds on population levels’, in de Franse taalversie: ‘détermination de l’influence des modes de prélèvement sur le niveau des populations’ en in de Duitse taalversie: ‘Ermittlung des Einflusses der Entnahmearten auf den Vogelbestand’. Voorts is in bijlage V van de richtlijn genoemd: ‘de uitwerking en ontwikkeling van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade’, in de Engelse taalversie: ‘developing or refining ecological methods for preventing the type of damage caused by birds’, in de Franse taalversie: ‘mise au point et développement de méthodes écologiques pour prévenir les dommages causés par les oiseaux’, in de Duitse taalversie: ‘Ausarbeitung und Weiterentwicklung von ökologischen Methoden zur Verhütung von Schäden durch Vögel’.
‘Onderzoek’ als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn omvat dus mede onderzoek naar de invloed op de populatie van verschillende methoden om wilde vogels aan hun leefomgeving te onttrekken en onderzoek ten behoeve van de uitwerking en ontwikkeling van ecologische methoden ter preventie van door vogels toegebrachte schade.
3.5.4. Uit hetgeen hiervoor onder 3.5 tot en met 3.5.3 is overwogen, leidt de Afdeling af dat onder ‘onderzoek’ als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vogelrichtlijn mede kan worden verstaan een onderzoek naar de effectiviteit, subsidiariteit en proportionaliteit van maatregelen om een afwijking van de verbodsbepalingen op grond van een ander belang dan onderzoek nauwkeurig en treffend te motiveren. Een dergelijk onderzoek draagt bij aan het beperken van afwijkingen tot het strikt noodzakelijke en dient op die wijze indirect de instandhouding van de vogelsoorten.
3.6. Uit het door de gemeenten bij de aanvraag gevoegde Plan van aanpak blijkt dat zij met de uit het onderzoek voortvloeiende resultaten in de toekomst naar verwachting ontheffingen zullen vragen in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid. De gemeenten willen in een periode van drie jaar onderzoek doen naar oplossingen om meeuwenoverlast gestructureerd aan te pakken. Uit het onderzoek zal blijken voor welke locaties een oplossing aanwezig is en of voor de uitvoering van de oplossing een ontheffing nodig is. Volgens het Plan van aanpak richt het onderzoek zich op de uniforme registratie en observatie van klachten en overlastlocaties, het meten van effecten van maatregelen als nestbeheer, wering en verjaging en het interpreteren van voorgaande gegevens. Zo zal bijvoorbeeld de effectiviteit van verschillende verjaagmethodes, zoals de inzet van een laser, angstkreten, een automatisch opblazende vogelverschrikkerspop, schriklint en een mechanische roofvogel worden onderzocht. De uit het onderzoek voortkomende informatie zal centraal worden verwerkt en elk jaar zal daarover een rapport worden opgesteld.
3.6.1. Ingevolge artikel 75, zesde lid, aanhef en onder c, van de Ffw, gelezen in samenhang met artikel 2, derde lid, aanhef en onder g, van het Vrijstellingsbesluit kan ontheffing worden verleend met het oog op belangrijke overlast. Uit artikel 2d van het Vrijstellingsbesluit volgt dat met betrekking tot de in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Ffw bedoelde vogelsoorten voor belangrijke overlast slechts ontheffing kan worden verleend van artikel 10 van de Ffw indien het opzettelijk verontrusten geen wezenlijke invloed heeft.
Ingevolge artikel 75, zesde lid, aanhef en onder c, van de Ffw, gelezen in samenhang met artikel 2, derde lid, aanhef en onder d, van het Vrijstellingsbesluit kan ontheffing worden verleend met het oog op de volksgezondheid of openbare veiligheid. Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BD6084) blijkt dat meeuwen de openbare veiligheid in gevaar kunnen brengen. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het aannemelijk was dat de openbare veiligheid in gevaar werd gebracht door de aanwezigheid van nestelende en broedende meeuwen op of in de nabijheid van installaties, leidingen en gebouwen op de bedrijfsterreinen van ontheffinghouders en dat het bemoeilijken of belemmeren van noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden door het gedrag van de nestelende en broedende meeuwen risico’s schiep voor de veiligheid van de omgeving. In het arrest van 8 juli 1987 in zaak 247/85 (ECLI:EU:C:1987:339), Commissie/België, heeft het Hof van Justitie overwogen dat de door de Belgische regering ter rechtvaardiging van de gewraakte bepalingen aangevoerde gronden, te weten het voorkomen van brand en waterschade alsmede van ziekten, stellig zijn van dien aard, dat het wegnemen en vernietigen van nesten gerechtvaardigd is uit hoofde van artikel 9 van de Vogelrichtlijn (ov. 27).
Het is dus niet bij voorbaat onaannemelijk dat voorkoming van belangrijke overlast, de volksgezondheid en de openbare veiligheid belangen zijn die ten grondslag kunnen worden gelegd aan een ontheffing voor maatregelen die door meeuwen veroorzaakte hinder in de gemeenten moeten tegengaan.
3.6.2. Volgens de gemeenten moet met het oog op het al dan niet verlenen van ontheffing in het belang van voorkoming van belangrijke overlast en in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid voor een beperkte periode van drie jaar onderzoek worden gedaan naar de effectiviteit, subsidiariteit en proportionaliteit van verschillende maatregelen. Dat dient een zorgvuldige afweging tussen het treffen van maatregelen ter bestrijding van hinder van meeuwen en de invloed van die maatregelen op de meeuwensoorten en draagt bij aan een nauwkeurige en treffende motivering en beoordeling van een verzoek om ontheffing. Het in het Plan van aanpak beschreven onderzoek is een onderzoek als hiervoor onder 3.5.4 bedoeld. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat het in het Plan van aanpak beschreven onderzoek geen onderzoek is als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vogelrichtlijn en artikel 75, zesde lid, onder a, van de Ffw.
Het betoog slaagt.
Gunstige staat van instandhouding
4. Ingevolge artikel 75, vijfde lid, van de Ffw worden ontheffingen slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
4.1. In het besluit van 25 april 2014 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de ontheffing geen afbreuk doet aan de gunstige staat van instandhouding van de soorten waarvoor de ontheffing is verleend. Volgens de staatssecretaris komen de soorten veel voor in het kustgebied en het stedelijk gebied van de gemeenten.
4.2. De stichting heeft in beroep betoogd dat de ontheffing wel afbreuk doet aan de gunstige staat van instandhouding van de soorten. Zij heeft daartoe gewezen op het rapport "Broedvogels in Nederland in 2012", opgesteld door Sovon Vogelonderzoek Nederland, waaruit volgens haar blijkt dat de zilvermeeuw en de kokmeeuw in aantal achteruitgaan en de stormmeeuw in aantal hard achteruitgaat. Voorts heeft de stichting gewezen op het artikel "Meeuweninventarisatie in het stedelijk gebied van Alkmaar in 2009" van K. Roobeek, waarin staat dat het aantal stormmeeuwen met twintig procent is gedaald.
4.3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soorten waarvoor de ontheffing is verleend, nu hij geen feiten of cijfers heeft overgelegd. De stichting heeft volgens de rechtbank gemotiveerd aangevoerd dat vogels van de betrokken soorten niet evenredig verspreid in het land voorkomen en dat die vogels in de gemeenten Leiden, Alkmaar en Haarlem, waar van de ontheffing gebruik zal worden gemaakt, juist veel voorkomen.
4.4. De gemeenten en de staatssecretaris bestrijden dit oordeel. Daartoe voeren zij primair aan dat met de ontheffing geen vogels worden gedood. Indien de meeuwen ergens anders gaan broeden, wordt het broedsucces door het gebruik van de ontheffing evenmin beïnvloed.
4.5. Ter zitting van de Afdeling is namens de gemeenten toegelicht dat bij het nestbeheer eieren worden geolied of worden ingewisseld voor nepeieren. De meeuw blijft op de geoliede of nepeieren broeden en zal geen nieuw nest maken. Hieruit blijkt dat de meeuwen in het broedseizoen dat het nestbeheer wordt toegepast niet ergens anders gaan broeden. Het toepassen van nestbeheer heeft derhalve invloed op het broedsucces van de meeuwen waarop het is toegepast in dat broedseizoen.
De staatssecretaris heeft zijn stelling, dat ten opzichte van de landelijke populaties meeuwen op een relatief zeer klein aantal nesten nestbeheer zal worden toegepast, niet in zijn besluiten en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift met feiten of cijfers onderbouwd. Omdat het broedsucces door het nestbeheer negatief wordt beïnvloed, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris derhalve onvoldoende heeft gemotiveerd dat met de ontheffing geen afbreuk aan de gunstige staat van instandhouding van de soorten wordt gedaan. De rechtbank heeft hierin terecht aanleiding gezien om het besluit van de staatssecretaris van 25 april 2014 te vernietigen.
4.6. In hoger beroep verwijzen de gemeenten en de staatssecretaris ter motivering van hun standpunt dat de ontheffing geen afbreuk doet aan de gunstige staat van instandhouding van de soorten subsidiair naar een rekenmethodiek die is opgenomen in het door de Europese Commissie opgestelde "Gidsdocument voor de jacht in het kader van richtlijn 79/409/EEG van de Raad inzake het behoud van de vogelstand" (hierna: het Gidsdocument). Deze methode gaat ervan uit dat bij populatiestabilisatie geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding. De jaarlijkse sterfte onder een soort en de benodigde aanvulling om op een gelijke populatieomvang te blijven moeten dus worden bezien, aldus de gemeenten en de staatssecretaris.
4.6.1. In zijn hogerberoepschrift heeft de staatssecretaris een berekening gegeven, gebaseerd op de hiervoor bedoelde rekenmethodiek. Hij heeft de aantallen broedparen van de soorten afgeleid uit het rapport "Broedvogels in Nederland in 2013", opgesteld door Sovon Vogelonderzoek Nederland.
Volgens de staatssecretaris bedraagt de jaarlijkse sterfte en benodigde aanvulling van de kleine mantelmeeuw in Nederland 18.000 vogels. In de Delta en het Waddengebied zijn bijna 93.000 broedparen. Het broedsucces in het Waddengebied is ongeveer 0.45. In de Delta is dat hoger, maar onbekend. De aanvulling bedraagt derhalve ongeveer 41.850 vogels. De jaarlijkse sterfte en benodigde aanvulling van de zilvermeeuw in Nederland bedraagt 9.600 vogels. De kolonie in het Waddengebied bestaat uit 27.000 broedparen en de kolonie in de Delta uit 18.000. Bij een broedsucces van 0.5 is de aanvulling 22.500 vogels. De jaarlijkse sterfte en benodigde aanvulling van de kokmeeuw in Nederland bedraagt 26.000 vogels. In de grote koloniën is het broedsucces per paar één vogel per jaar. In de gebieden Wadden, Delta en IJsselmeer zijn in totaal 96.000 broedparen, dus 96.000 vogels als aanvulling. De jaarlijkse sterfte en benodigde aanvulling van de stormmeeuw in Nederland bedraagt 1.120 vogels. Er zijn ongeveer 4.000 broedparen in Nederland. Bij aanname van een broedsucces van 0.5 is de aanvulling 2.000 vogels. In de Delta zijn 703 broedparen. Er moeten om een aanvulling van 1.120 vogels te halen nog 1.500 broedparen in het Waddengebied zijn. Dat aantal wordt waarschijnlijk gehaald, aldus de staatssecretaris.
Nu de populaties van de meeuwensoorten reeds stabiel zijn door het aantal broedparen en het broedsucces buiten de gemeenten Leiden, Alkmaar en Haarlem, doet de ontheffing volgens de gemeenten en de staatssecretaris geen afbreuk aan de gunstige staat van instandhouding van de soorten.
4.7. De stichting voert in het verweerschrift aan dat de hiervoor vermelde berekening van de staatssecretaris een sterke vereenvoudiging van de werkelijkheid is en niet wetenschappelijk verantwoord is. Volgens de stichting neemt niet elke jonge vogel die uitvliegt aan de voortplanting deel. Verder voert de stichting, onder verwijzing naar het door Sovon opgestelde rapport "Broedvogels in Nederland in 2014", aan dat de stormmeeuw en de zilvermeeuw in aantal dalen. Anders dan de staatssecretaris heeft berekend, is de aanwas van jonge meeuwen van die soorten kennelijk onvoldoende om de populatie van die soorten stabiel te houden, aldus de stichting.
4.8. De staatssecretaris heeft de onder 4.6.1 weergegeven berekening gebaseerd op de rekenmethodiek die is opgenomen in het door de Europese Commissie opgestelde Gidsdocument. De in de berekening van de staatssecretaris gepresenteerde cijfers worden als zodanig door de stichting niet bestreden. In de enkele stelling van de stichting dat die methodiek een sterke vereenvoudiging van de werkelijkheid is en niet wetenschappelijk verantwoord is, wat daar verder van zij, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet op die methodiek mag baseren.
Anders dan de stichting stelt, blijkt uit het rapport "Broedvogels in Nederland in 2014" van Sovon niet dat de zilvermeeuw in 2014 in aantal is gedaald. Op pagina 66 van dat rapport staat dat het aantal zilvermeeuwen in 2014 een lichte groei liet zien. Dit blijkt eveneens uit de op pagina 128 weergegeven grafiek van een indexcijfer dat ziet op de populatieomvang in Nederland. Over de stormmeeuw staat in het rapport "Broedvogels in Nederland in 2014" op pagina 64 dat de volledigheid van de telling 40-70% is en dat daarom de grootte van de populatie niet kan worden geschat. Uit de op pagina 128 van het rapport weergegeven grafiek van een indexcijfer blijkt weliswaar dat in 2014 vermoedelijk een daling van de populatiegrootte heeft plaatsgevonden, doch gelet op de daarbij weergegeven marges is het mogelijk dat de populatie in 2014 stabiel is gebleven. Het rapport weerspreekt derhalve niet de stelling van de staatssecretaris dat de broedparen zilvermeeuwen en stormmeeuwen in het Waddengebied en de Delta voldoende jonge vogels voortbrengen om de jaarlijkse landelijke sterfte onder die vogelsoorten te compenseren.
In het rapport is verder toegelicht dat uit de hiervoor genoemde grafieken een trend wordt afgeleid. Dat de trends van de zilvermeeuw en de stormmeeuw over de periode van 1990 tot 2014 bezien blijkens het rapport matig afnemend zijn, leidt op zichzelf niet tot de conclusie dat de staat van instandhouding van die soorten ongunstig is en geen ontheffing mag worden verleend (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV7500).
Uit de berekening van de staatssecretaris op basis van cijfers van 2013 blijkt dat de populaties van de meeuwensoorten reeds stabiel zijn door het aantal broedparen en het broedsucces buiten de gemeenten Leiden, Alkmaar en Haarlem. Uit de cijfers van 2014, zoals opgenomen in het rapport "Broedvogels in Nederland in 2014", blijkt niet dat die conclusie onjuist is.
De staatssecretaris heeft derhalve met de in hoger beroep gepresenteerde berekening deugdelijk gemotiveerd dat de ontheffing geen afbreuk doet aan de gunstige staat van instandhouding van de meeuwensoorten.
Het betoog slaagt.
Zwartkopmeeuw
5. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de onder de ontheffing vallende maatregelen zullen leiden tot overtreding van de artikelen 10, 11 en 12 van de Ffw ten aanzien van de zwartkopmeeuw -ten aanzien waarvan geen ontheffing is verleend-, nu de meeuwen van die soort zich in drie industriegebieden in Alkmaar bevinden en samen met de stormmeeuw broeden. De eieren van de zwartkopmeeuw en de stormmeeuw zijn niet van elkaar te onderscheiden, ook niet door een deskundige, aldus de rechtbank.
5.1. De gemeenten en de staatssecretaris bestrijden dit oordeel. Zij voeren daartoe aan dat de meeuwen kunnen worden geobserveerd op afstand, achter glas of vanaf een hoogwerker, zodat de meeuwen niet worden verstoord. Door het observeren van meeuwen kan worden achterhaald of een nest toebehoort aan zwartkopmeeuwen. Voorts stelt de gemeente Alkmaar zich op het standpunt dat een kortstondig bezoek voor nestbeheer ten aanzien van nesten van andere soorten meeuwen niet leidt tot verstoring van de zwartkopmeeuw. Deze zal namelijk naar zijn nest terugkomen. Dit gebeurt ook in natuurlijke situaties, zoals bij verstoring door vossen en roofvogels. De gemeente wijst daarbij op een advies van H. Lucas, directeur van Adviesbureau Landschap en Onderzoek, van 22 juni 2015.
5.2. Dat de eieren van de zwartkopmeeuw niet zouden zijn te onderscheiden van eieren van de stormmeeuw, neemt niet weg dat door observatie van de meeuwen kan worden achterhaald of een nest van zwartkopmeeuwen aanwezig is. De gemeenten en de staatssecretaris hebben aannemelijk gemaakt dat door het gebruik van bijvoorbeeld een hoogwerker en een verrekijker de observatie kan plaatsvinden zonder de zwartkopmeeuw te verstoren. De Afdeling acht het, anders dan de stichting aanvoert, aannemelijk dat op papier en met behulp van foto’s kan worden aangeduid welk nest toebehoort aan zwartkopmeeuwen, nu door de gemeente Alkmaar onweersproken is gesteld dat zich op één dak hoogstens enkele tientallen nesten van meeuwen bevinden. Voorts volgt uit het advies van H. Lucas dat het nestbeheer van andere meeuwensoorten kan plaatsvinden zonder de zwartkopmeeuw te verstoren. De stichting heeft daartegen enkel ingebracht dat Lucas niet deskundig is omdat hij spreekt over "kleine Britse mantelmeeuw". Nu die stelling niet nader is gemotiveerd, bestaat daarin geen aanleiding om niet van het advies van Lucas uit te gaan. Indien ondanks het voorgaande verstoring van de zwartkopmeeuw plaatsvindt, kan de stichting een verzoek om handhaving indienen.
De rechtbank heeft dus ten onrechte overwogen dat de onder de ontheffing vallende maatregelen zullen leiden tot overtreding van de artikelen 10, 11 en 12 van de Ffw ten aanzien van de zwartkopmeeuw.
Het betoog slaagt.
6. De hoger beroepen zijn gegrond. De Afdeling zal hierna de door de stichting in beroep aangevoerde gronden die door de rechtbank niet zijn beoordeeld bespreken.
De door de stichting in beroep aangevoerde gronden, die door de rechtbank niet zijn beoordeeld
7. In beroep heeft de stichting betoogd dat de ontheffing in strijd met artikel 9, tweede lid, aanhef en onder d, van de Vogelrichtlijn niet vermeldt welke personen van de ontheffing gebruik mogen maken en met welke middelen, installaties en methoden dat mag plaatsvinden.
7.1. Artikel 9, tweede lid, aanhef onder d, van de Vogelrichtlijn vereist dat in afwijkende bepalingen wordt vermeld welke autoriteit bevoegd is de in die bepaling omschreven handelingen te verrichten. In artikel 75, derde lid, van de Ffw is bepaald dat de minister ontheffing kan verlenen van onder andere in de artikelen 10, 11 en 12 van de Ffw opgenomen verbodsbepalingen, die overeenkomen met de in artikel 5 van de Vogelrichtlijn opgenomen verbodsbepalingen. Hieruit volgt dat de minister bevoegd is te verklaren dat aan de voorwaarden voor afwijkende maatregelen is voldaan, en te beslissen welke middelen, installaties of methoden mogen worden aangewend, binnen welke grenzen en door welke personen. Hiermee wordt derhalve aan het in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder d, van de Vogelrichtlijn gestelde vereiste voldaan. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de Vogelrichtlijn in zoverre onjuist is geïmplementeerd.
Bovendien is als voorschrift aan de ontheffing verbonden dat vaste medewerkers van de ontheffinghouders door middel van een machtiging gebruik maken van de ontheffing. Indien een ander dan een vaste medewerker wordt gemachtigd, dient een kopie aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland te worden gezonden. Voorts is als voorschrift opgenomen dat de handelingen moeten worden uitgevoerd onder leiding van een deskundige op het gebied van vogels. In de ontheffing wordt verwezen naar het Plan van aanpak, waarin de aan te wenden middelen, methoden en installaties worden beschreven. De staatssecretaris heeft in dit geval dus beslist welke middelen, installaties of methoden mogen worden aangewend, binnen welke grenzen en door welke personen.
Het betoog faalt.
8. Voorts heeft de stichting in beroep betoogd dat er een andere bevredigende oplossing is voor de door meeuwen veroorzaakte hinder. Volgens haar kunnen de broedplaatsen van de meeuwen voor die dieren fysiek ontoegankelijk worden gemaakt en kan afval op andere wijze dan in een plastic zak worden verzameld.
8.1. Ingevolge artikel 75, zesde lid, aanhef en onder a, van de Ffw wordt, onverminderd het vijfde lid, voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, slechts ontheffing verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat ten behoeve van onderzoek en onderwijs, repopulatie en herintroductie, alsmede voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten.
8.2. Het in het Plan van aanpak beschreven onderzoek waarvoor ontheffing is verleend heeft onder andere tot doel om te bezien op welke locaties preventieve maatregelen, waarvoor geen ontheffing van de verbodsbepalingen in de Ffw vereist is, voldoende zijn om hinder te bestrijden. Uit het Plan van aanpak blijkt dat de door de stichting genoemde maatregelen in het onderzoek worden betrokken. De stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door haar genoemde maatregelen voldoende zijn om hinder te bestrijden. Voorts is niet gebleken van een andere bevredigende oplossing om meer duidelijkheid te krijgen over het effect op de soorten en de effectiviteit van bepaalde maatregelen tegen hinder dan door het verlenen van de ontheffing, zodat een aantal jaar onderzoek kan worden gedaan.
Het betoog faalt.
9. Tot slot heeft de stichting in beroep betoogd dat het Plan van aanpak geen deugdelijk wetenschappelijk onderzoeksvoorstel is, zodat daarvoor geen ontheffing kon worden verleend.
9.1. Zoals hiervoor onder 3.6 reeds is overwogen, staat in het Plan van aanpak beschreven dat onderzoek wordt gedaan naar oplossingen om meeuwenoverlast gestructureerd aan te pakken. Het onderzoek richt zich op de uniforme registratie en observatie van klachten en overlastlocaties, het meten van effecten van maatregelen als nestbeheer, wering en verjaging en het interpreteren van voorgaande gegevens. Voorts staat in het Plan dat de effectiviteit van verschillende verjaagmethodes, zoals de inzet van een laser, angstkreten, een automatisch opblazende vogelverschrikkerspop, schriklint en een mechanische roofvogel worden onderzocht. In verschillende tabellen in het Plan is per gemeente uiteengezet welke maatregelen thans tegen hinder worden ondernomen, welke maatregelen voor het onderzoek worden gewijzigd en welke maatregelen worden toegevoegd. De uit het onderzoek voortkomende informatie zal centraal worden verwerkt en elk jaar zal daarover een rapport worden opgesteld.
Nu in het Plan van aanpak, zoals hiervoor samengevat weergegeven, het doel en de opzet van het onderzoek voldoende gedetailleerd uiteen zijn gezet, bestaat geen grond voor het oordeel dat het Plan van aanpak niet aan de ontheffingverlening ten grondslag mocht worden gelegd.
Het betoog faalt.
Conclusie
10. Zoals hiervoor onder 4.5 is overwogen, heeft de rechtbank het besluit van de staatssecretaris van 25 april 2014 terecht vernietigd. De Afdeling ziet evenwel, gelet op de hiervoor onder 3.5.4, 3.6.2, 4.8, 5.2, 7.1, 8.2 en 9.1 gegeven oordelen, aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten. De in dat besluit ontbrekende motivering is immers door de staatssecretaris in hoger beroep alsnog gegeven en is toereikend, terwijl de stichting daarop in voldoende mate heeft kunnen reageren.
Dat betekent dat de hoger beroepen gegrond zijn en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het besluit van de staatssecretaris van 31 januari 2014 heeft herroepen, de aanvraag om een ontheffing heeft afgewezen, heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit treedt en heeft nagelaten de rechtsgevolgen van het besluit van de staatssecretaris van 25 april 2014 in stand te laten. De Afdeling zal bepalen dat de rechtsgevolgen van het laatstgenoemde besluit geheel in stand blijven.
11. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de door de stichting gemaakte proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij heeft de Afdeling het volgende in aanmerking genomen.
De door de stichting gestelde kosten van het advies van een advocaat komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu de stichting het verweerschrift op eigen titel heeft ingediend. De stichting heeft niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Awb uiterlijk een week voor de dag van de zitting mededeling gedaan dat zij een deskundige naar de zitting meebrengt. Voorts komen in beginsel slechts de reiskosten van één namens een rechtspersoon verschenen persoon voor vergoeding in aanmerking. Nu de Afdeling geen aanleiding ziet daarvan af te wijken, komen slechts de reiskosten van De Jong, die door de stichting is gemachtigd haar te vertegenwoordigen, voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2015 in zaak nr. 14/2876, voor zover de rechtbank het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 31 januari 2014, kenmerk FF/75A/2013/051, heeft herroepen, de aanvraag om een ontheffing heeft afgewezen, heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit treedt en heeft nagelaten de rechtsgevolgen van het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 25 april 2014, kenmerk 492-6277, in stand te laten;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het laatstgenoemde besluit, dat door de rechtbank is vernietigd, geheel in stand blijven;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Economische Zaken tot vergoeding van bij de stichting Stichting de Faunabescherming in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 25,50 (zegge: vijfentwintig euro en vijftig cent).
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Noordhoek, griffier.
w.g. Polak voorzitter De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016
819.
BIJLAGE
Vogelrichtlijn
Volgens punt 5 van de preambule is instandhouding van de natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten noodzakelijk.
Volgens punt 12 dient, wegens het belang dat bepaalde specifieke situaties kunnen hebben, mogelijkheid tot ontheffing te bestaan.
Volgens punt 13 bestaan in verband met de instandhouding van de vogelsoorten en in het bijzonder van de trekvogels nog problemen waarvoor wetenschappelijke werkzaamheden dienen te worden verricht en zal het door deze werkzaamheden bovendien mogelijk worden om de doeltreffendheid van de getroffen maatregelen te beoordelen.
Volgens artikel 1, eerste lid, heeft de richtlijn betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lidstaten waarop het Verdrag van toepassing is. De richtlijn ziet op de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan.
Volgens artikel 5, aanhef en onder b, c en d, nemen de lidstaten de nodige maatregelen voor de invoering van een algemene regeling voor de bescherming van alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten; deze maatregelen omvatten met name de volgende verbodsbepalingen: een verbod om opzettelijk hun nesten en eieren te vernielen of te beschadigen of hun nesten weg te nemen; een verbod om in de natuur eieren van vogels te rapen en deze -zelfs leeg- in bezit te hebben; een verbod om deze vogels, met name gedurende de broedperiode, opzettelijk te storen, voor zover een dergelijke stroring, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, van wezenlijke invloed is.
Volgens artikel 9, eerste lid, mogen lidstaten, indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat, afwijken van de verboden in artikel 5:
a) - in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid,
- in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer,
- ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren,
- ter bescherming van flora en fauna;
b) voor doeleinden in verband met onderzoek en onderwijs, het uitzetten en herinvoeren van soorten en voor de met deze doeleinden samenhangende teelt;
c) teneinde het vangen, het houden of elke andere wijze van verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden toe te staan.
Volgens het tweede lid moet in de in het eerste lid bedoelde afwijkende bepalingen worden vermeld:
[...]
c) onder welke voorwaarden met betrekking tot het risico en onder welke omstandigheden van tijd en van plaats deze afwijkende maatregelen mogen worden genomen,
d) welke autoriteit bevoegd is te verklaren dat aan die voorwaarden is voldaan, en te beslissen welke middelen, installaties of methoden mogen worden aangewend, binnen welke grenzen en door welke personen,
[...].
Volgens artikel 10, eerste lid, bevorderen de lidstaten het onderzoek, nodig voor de bescherming en het beheer, alsmede de exploitatie, van de populaties van alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten.
Bijzondere aandacht dient uit te gaan naar het onderzoek met betrekking tot de in bijlage V vermelde onderwerpen.
In bijlage V staat onder d) vermeld: bepaling van invloed op de populatie van de wijzen van onttrekken aan het milieu. Onder e) staat vermeld: uitwerking en ontwikkeling van ecologische methoden voor de preventie van vogelschade.
Ffw
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, worden alle van nature op het Europese grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels als beschermde inheemse diersoort aangemerkt, met uitzondering van gedomesticeerde vogels behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten.
Ingevolge artikel 10 is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Ingevolge artikel 11 is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Ingevolge artikel 12 is het verboden eieren van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te zoeken, te rapen, uit het nest te nemen, te beschadigen of te vernielen.
Ingevolge artikel 75, derde lid, kan de minister ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens artikel 10, 11 en 12.
Ingevolge het vijfde lid, worden ontheffingen slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
Ingevolge het zesde lid, wordt, onverminderd het vijfde lid, voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat:
a. ten behoeve van onderzoek en onderwijs, repopulatie en herintroductie, alsmede voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten;
b. teneinde het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal van bij die maatregel aan te wijzen soorten te vangen, te plukken of in bezit te hebben of,
c. met het oog op andere bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen belangen.
Vrijstellingsbesluit
Ingevolge artikel 2, derde lid, zijn als andere belangen, bedoeld in artikel 75, vijfde (lees: zesde) lid, aanhef en onder c, van de Ffw aangewezen:
a. - c. (...);
d. de volksgezondheid of openbare veiligheid;
e. (...);
f. (...);
g. belangrijke overlast veroorzaakt door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort;
h. - j. (...).
Ingevolge artikel 2d, eerste lid, aanhef en onder a, kan met betrekking tot de vogelsoorten, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Ffw van de artikelen 9 tot en met 12 van de Ffw slechts vrijstelling of ontheffing worden verleend ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen a, b, c, of d.
Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde soorten tevens vrijstelling of ontheffing worden verleend van artikel 10 van de Ffw ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen e, f, g, h, i en j, voor zover de handeling, genoemd in artikel 10 van de Ffw, geen wezenlijke invloed heeft.