Uitspraak 201505426/1/R2

Tegen: de raad van de gemeente Noord-Beveland

Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig

Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Zeeland

ECLI: ECLI:NL:RVS:2016:863

201505426/1/R2.

Datum uitspraak: 30 maart 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats], en anderen,

en

de raad van de gemeente Noord-Beveland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Recreatieconcentratie De Roompot 2015" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Roompot recreatiebeheer B.V. (hierna: Roompot), initiatiefnemer van het plan, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De raad en [appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2016, waar [appellant] en anderen, in de persoon van [appellant] en [gemachtigde], bijgestaan door mr. R.J.J. Aerts en mr. C.E. Barnhoorn, beiden advocaat te Den Haag, en ir. N. Jeurink, werkzaam bij Tauw B.V., en de raad, vertegenwoordigd door M. van der Maarl, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Roompot, vertegenwoordigd door L. Jobse, bijgestaan door mr. J.M. van Koeveringe-Dekker, advocaat te Middelburg, en B.J.H. Koolstra MSc, werkzaam bij Arcadis Nederland B.V., gehoord.

Overwegingen

Aanleiding

1. Het plan voorziet in een regeling voor de recreatieconcentratie De Roompot te Kamperland, waartoe onder meer behoren een jachthaven met enige voorzieningen, zoals een botenstalling en servicecentrum, en enige terreinen voor verblijfsrecreatie, waaronder recreatiewoningen en een kampeerterrein, met bijbehorende centrumvoorzieningen. In het plan is voorts een vaste botenkraan voorzien.

2. [appellant] en anderen zijn eigenaren van de recreatiewoningen aan de [locatie 1],[locatie 2] en [locatie 3] te Kamperland. Deze recreatiewoningen bevinden zich op het recreatiepark Roompot Beach Resort.

Toetsingskader

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Intrekking beroepsgronden

4. Ter zitting hebben [appellant] en anderen hun beroepsgronden dat het plan ten onrechte niet in een voorrangsregeling voor de opgenomen dubbelbestemmingen voorziet en dat de in het plan voorziene verwezenlijking van 20 strandhuisjes ten onrechte niet aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening is getoetst, ingetrokken.

De botenkraan

5. [appellant] en anderen betogen dat de vaste botenkraan, die in het plan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - botenkraan" op de loswal aan de Sophiahaven is voorzien, tot onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van hun recreatiewoningen leidt. Daartoe voeren zij allereerst aan dat het uitzicht vanuit hun recreatiewoningen door deze botenkraan onevenredig wordt belemmerd, zowel door de botenkraan zelf als door boten die nadat ze uit het water zijn getakeld op een bok worden geplaatst totdat ze worden vervoerd. Daarbij wijzen [appellant] en anderen erop dat onder het vorige plan bewust de mogelijkheid was geboden om vaartuigen op een andere locatie in het plangebied te water te laten en aan land te brengen.

Voorts stellen [appellant] en anderen dat het plan het mogelijk maakt de botenkraan tot op 38 meter afstand van hun recreatiewoningen op te richten. Ten onrechte stelt de raad zich volgens hen op het standpunt dat met deze afstand wordt voldaan aan de richtafstanden die gelden ingevolge de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 2009 (hierna: de VNG-brochure). Ten eerste stellen zij dat de botenkraan onderdeel is van een bedrijf met milieucategorie 3.2, waarvoor een richtafstand van 100 meter geldt. Ook indien uitgegaan wordt van milieucategorie 3.1 voor een jachthaven, dan geldt hiervoor een richtafstand van 50 meter, aldus [appellant] en anderen. De raad heeft zich volgens hen niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een gemengd gebied om in dit geval een richtafstand van 30 meter tot de bedoelde locatie toereikend te achten.

Ten slotte vrezen zij voor overlast door geluid van de botenkraan en een toename van verkeersbewegingen om de boten van en naar de winterstalling en het onderhouds- en servicebedrijf - het servicecentrum jachthaven - te brengen. In dit verband is ten onrechte niet in het plan vastgelegd hoeveel kraan- en daarmee gepaard gaande vervoersbewegingen mogen plaatsvinden en in welke periode van het jaar, aldus [appellant] en anderen.

5.1. De raad acht de gekozen locatie voor de botenkraan in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening. Voorts acht de raad de loswal de meest geschikte locatie voor de botenkraan binnen de jachthaven, omdat hier ruimte is voor de kraan en, zoals ter zitting is toegelicht, de haven ter plaatse ook tijdens eb diep genoeg is voor het te water laten en uit het water halen van boten. Dat is volgens de raad niet het geval bij de verder weg gelegen botenhelling. Hoewel de raad zich realiseert dat de permanente aanwezigheid van een botenkraan op de gekozen locatie ten opzichte van de voorheen op de loswal tijdelijk aanwezige mobiele kraan tot verslechtering van het uitzicht ter plaatse van de recreatiewoningen zal leiden, acht de raad dit aanvaardbaar. Verder acht de raad voldoende gewaarborgd dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de recreatiewoningen door het gebruik van de voorziene botenkraan niet zal worden aangetast, aangezien deze botenkraan minder geluid voortbrengt dan de mobiele kraan die thans wordt gebruikt en bij het gebruik van de voorziene botenkraan minder vervoersbewegingen nodig zijn voor het te water laten en het aan land brengen van boten dan thans het geval is.

5.2. De loswal aan de Sophiahaven waarop de vaste botenkraan is voorzien ligt tegenover de recreatiewoningen van [appellant] en anderen. Ingevolge artikel 5, lid 5.2.11, onder a, van de planregels bedraagt de maximale bouwhoogte van de botenkraan 10 meter.

Niet in geschil is dat de botenkraan tot een beperking van het uitzicht vanuit de recreatiewoningen over de Sophiahaven leidt. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze vermindering van uitzicht, gelet op de betrokken belangen, niet onevenredig is.

In de stukken heeft de raad toegelicht aan zijn standpunt ten grondslag te hebben gelegd dat de afstand tussen de botenkraan en de betrokken recreatiewoningen minstens 40 meter bedraagt en dat de loswal waarop de botenkraan kan worden gerealiseerd, enkele meters lager is gelegen dan de recreatiewoningen, waardoor de belemmering van het uitzicht beperkter zal zijn. Voorts heeft de raad hierbij betrokken dat, juist gelet op de belangen van omwonenden, de botenkraan uit een kolom met een beperkte breedte zal bestaan. Voor zover [appellant] en anderen er op hebben gewezen dat niet alleen de botenkraan, maar ook het zogenoemde opbokken van de vaartuigen een belemmering van het uitzicht teweeg zal brengen, heeft de raad gesteld dat het opbokken van vaartuigen op de loswal bij het gebruik van een vaste botenkraan niet meer nodig is omdat, anders dan bij het gebruik van een mobiele kraan, het dan niet langer noodzakelijk zal zijn dat in een zo kort mogelijke tijd boten zoveel mogelijk aansluitend aan elkaar in en uit het water worden gehesen.

In aanmerking genomen dat geen recht op blijvend vrij uitzicht bestaat, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling toereikend gemotiveerd waarom hij onder de genoemde omstandigheden de vermindering van het uitzicht van [appellant] en anderen in dit geval aanvaardbaar heeft geacht.

5.3. Ten aanzien van de gestelde geluidhinder overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken blijkt dat de raad bij de beoordeling of de voorziene botenkraan vanuit het oogpunt van hinder voor de gebruikers van de omliggende recreatiewoningen aanvaardbaar is, de VNG-brochure heeft betrokken. De raad is ervan uitgegaan dat de botenkraan is aan te merken als een bij de bestaande jachthaven behorende voorziening en derhalve als een activiteit in milieucategorie 3.1 als bedoeld in de VNG-brochure. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de VNG-brochure aldus onjuist heeft toegepast. In de omstandigheid dat in het verder weg gelegen servicecentrum bedrijvigheid tot en met categorie 3.2 is toegestaan, heeft de raad geen aanleiding hoeven zien om de activiteiten met betrekking tot de botenkraan als zodanig eveneens als een bedrijvigheid tot en met categorie 3.2 te beschouwen. De aard en invloed van deze activiteiten op de omgeving kunnen immers niet worden geacht gelijk te zijn aan activiteiten die vallen onder categorie 3.2 van de VNG-brochure. Dat de botenkraan wordt gebruikt voor het te water laten en het aan land brengen van boten die in het bedoelde servicecentrum worden gestald en aldaar kunnen worden onderhouden, maakt dit niet anders.

Ingevolge de VNG-brochure geldt voor activiteiten met milieucategorie 3.1 een richtafstand van 50 meter ten opzichte van een rustige woonwijk. De richtafstanden kunnen met een afstandsstap worden verlaagd indien sprake is van het omgevingstype gemengd gebied: voor milieucategorie 3.1 geldt in dat geval een richtafstand van 30 meter in plaats van 50 meter. De raad is ervan uitgegaan dat het plangebied is aan te merken als een gemengd gebied. Gelet op de omstandigheid dat de recreatiewoningen zijn gelegen binnen een recreatiegebied dat in zijn geheel onder meer de jachthaven, centrumvoorzieningen en een kampeerterrein omvat, acht de Afdeling dit standpunt niet onjuist. Nu de afstand tussen de recreatiewoningen en de loswal minstens 40 meter bedraagt en daarmee aan de ingevolge de VNG-brochure geldende richtafstand wordt voldaan en de raad heeft toegelicht dat de geluidsbelasting ten opzichte van de huidige situatie, waarin een mobiele dieselkraan wordt gebruikt, afneemt, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene botenkraan niet tot onaanvaardbare geluidhinder leidt.

Met betrekking tot het betoog van [appellant] en anderen dat geluidsoverlast is te verwachten van de verkeersbewegingen overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het aantal transporten tussen de botenkraan en het servicecentrum ten opzichte van de bestaande situatie aanmerkelijk zal verminderen. In de huidige situatie waarin een mobiele botenkraan wordt gehuurd, is het van belang om de boten in een zo kort mogelijke periode in of uit het water te hijsen, waarbij eerst een aantal boten op een bok op de loswal worden gestald. Hierdoor zal de tractor na het vervoeren van een boot van en naar het servicecentrum zonder bok terugrijden. In de situatie met een vaste botenkraan kan elke keer nadat een boot op een bok is vervoerd, de tractor met de lege bok direct van en naar het servicecentrum rijden. Nu [appellant] en anderen deze stelling van de raad niet gemotiveerd hebben betwist, ziet de Afdeling ook in zoverre geen grond om [appellant] en anderen te volgen in hun betoog.

5.4. Gelet op het voorgaande zal naar het oordeel van de Afdeling de beperking van het uitzicht vanuit de recreatiewoningen en de hinder als gevolg van het gebruik van de botenkraan, waaronder zowel de kraanbewegingen als de bijbehorende verkeersbewegingen zijn begrepen, niet zodanig zijn dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevolgen ervan voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de recreatiewoningen aanvaardbaar zijn en dat gelet daarop doorslaggevend gewicht kon worden toegekend aan de belangen die zijn betrokken bij het verwezenlijken van de botenkraan. Daarbij betrekt de Afdeling nog dat de raad heeft toegelicht dat een alternatieve locatie voor de botenkraan niet mogelijk is en dat een botenkraan in redelijkheid als een bij een jachthaven behorende voorziening moet worden aangemerkt. Onder deze omstandigheden en in aanmerking genomen dat het gebruik van de botenkraan zich vooral beperkt tot het gedurende twee perioden per jaar te water laten of weer uit het water hijsen van boten die van de jachthaven gebruik maken, heeft de raad ook in redelijkheid kunnen oordelen dat er geen aanleiding bestaat om voor de periode waarin van de botenkraan gebruik mag worden gemaakt en het aantal kraan- en vervoersbewegingen dat daarbij mag plaatsvinden, een regeling in het plan op te nemen.

De betogen falen.

De jachthaven

6. [appellant] en anderen betogen dat de aanduiding "jachthaven" in het plan ten onrechte niet is gedefinieerd. Hierdoor is niet duidelijk welke activiteiten zijn toegestaan. Gelet hierop is niet uitgesloten dat activiteiten die in milieucategorie 3.2 vallen, zoals het repareren, schoonspuiten of stralen van vaartuigen, zijn toegestaan. Volgens [appellant] en anderen had de raad aan de hand van akoestisch onderzoek moeten beoordelen of het plan in zoverre in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is, te meer nu in dat opzicht bezien niet aan de richtafstanden uit de VNG-brochure wordt voldaan.

6.1. De raad stelt dat het niet nodig was om een definitie van het begrip jachthaven in de planregels op te nemen, omdat hij heeft beoogd aan te sluiten bij hetgeen daaronder in het normale spraakgebruik wordt verstaan. Volgens de raad vallen onderhouds- en reparatiewerkzaamheden, indien deze geen kleinschalig en ondergeschikt karakter hebben, ingevolge het normale spraakgebruik niet onder het begrip jachthaven. Aangezien de begrenzing en gebruiksmogelijkheden van de gronden met de aanduiding "jachthaven" overeenkomen met die onder het voorheen geldende plan, bestond geen aanleiding om de ruimtelijke aanvaardbaarheid van die aanduiding nader te bezien, aldus de raad.

6.2. Ter zitting is komen vast te staan dat [appellant] en anderen geen bezwaar hebben tegen de bestemming van de jachthaven als zodanig, maar uitsluitend vrezen dat op grond van de planregels niet is uitgesloten dat ter plaatse ook activiteiten die in milieucategorie 3.2 vallen plaatsvinden. In dat verband overweegt de Afdeling dat naar haar oordeel voldoende duidelijk is wat onder een jachthaven als bedoeld in de planregels wordt verstaan. Volgens het Van Dale, Groot woordenboek der Nederlandse taal, is een jachthaven een lig- en bergplaats voor jachten (pleziervaartuigen). [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat voornoemde uitleg van het begrip jachthaven in de praktijk tot onduidelijkheid zal leiden of dat de raad er niet van uit heeft mogen gaan dat op gronden met de aanduiding "jachthaven" geen onderhouds- en reparatiewerkzaamheden die wat betreft de ruimtelijke uitstraling in milieucategorie 3.2 vallen zijn toegestaan. Daarbij wordt ook betrokken dat uit de plansystematiek voldoende duidelijk blijkt dat de raad ook niet heeft beoogd om dergelijke activiteiten aldaar toe te staan, aangezien ter plaatse van gronden waarop wel activiteiten van milieucategorie 3.2 zijn voorzien de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2" is toegekend. Deze aanduiding ontbreekt ter plaatse van de jachthaven. Gebleken is dat de planregeling voor de gronden met de aanduiding "jachthaven", behalve wat de aanduiding voor de botenkraan betreft, niet meer of ander gebruik van betreffende gronden toelaat dan onder het voorheen geldende plan ter plaatse was toegestaan. Onder genoemde omstandigheden heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van het verrichten van nader onderzoek naar de gevolgen van de jachthaven voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de omliggende recreatiewoningen.

Het betoog faalt.

Servicecentrum jachthaven

Ontvankelijkheid

7. Roompot stelt dat [appellant] en anderen niet-ontvankelijk zijn in hun beroep tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie" en de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - servicecentrum jachthaven" en de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2" op het perceel Anna Frisoweg 2, omdat de afstand tussen hun recreatiewoningen en de gronden met deze aanduidingen te groot is en vanuit de recreatiewoningen geen zicht op deze gronden bestaat.

7.1. De afstand van de recreatiewoningen van [appellant] en anderen tot de gronden met de bestemming "Recreatie" en de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - servicecentrum jachthaven" en de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2" bedraagt ongeveer 210 meter. Gelet op de aard en de omvang van de in het plan ter plaatse voorziene ontwikkeling en gezien de ruimtelijke uitstraling hiervan, valt niet uit te sluiten dat op die afstand milieu- en verkeersgevolgen van het betreffende plandeel kunnen worden ondervonden. Hierbij is van belang dat het vervoer van vaartuigen tussen het servicecentrum en de loswal van de jachthaven in de directe nabijheid van de recreatiewoningen plaatsvindt. De belangen van [appellant] en anderen worden dan ook rechtstreeks door dit besluitonderdeel geraakt. De conclusie is dat zij in zoverre belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het beroep voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie" en de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - servicecentrum jachthaven" en de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2" is ontvankelijk.

Inhoudelijk

8. [appellant] en anderen richten zich tegen het toekennen van de bestemming "Recreatie" en de aanduidingen "specifieke vorm van recreatie - servicecentrum jachthaven" en "bedrijf tot en met categorie 3.2" aan de gronden van het perceel Anna Frisoweg 2 (hierna: het betrokken perceel). Ter zitting hebben [appellant] en anderen toegelicht dat zij met hun betoog dat nu bedrijvigheid van milieucategorie 3.2 is toegestaan ingevolge de SVBP aan het betrokken perceel de bestemming "Bedrijf" had moet worden toegekend, niet beogen te bereiken dat dit ook daadwerkelijk gebeurt, maar dat zij daarmee tot uitdrukking hebben willen brengen dat zij vrezen dat in het servicecentrum zodanige bedrijvigheid ontstaat dat het servicecentrum als het ware als een jachtwerf moet worden aangemerkt. In dit verband betogen zij dat de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2" niet volstaat, omdat op het betrokken perceel ook metalen schepen worden gerepareerd.

8.1. Aan het betrokken perceel zijn de bestemming "Recreatie" en de aanduidingen "specifieke vorm van recreatie - servicecentrum jachthaven" en "bedrijf tot en met categorie 3.2" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels zijn de voor "Recreatie" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

(...)

e. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - servicecentrum jachthaven": een servicecentrum jachthaven;

(...)

k. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2": tevens voor het verrichten van reparatie van en onderhoud aan boten, overige recreatievaartuigen en botentrailers tot en met milieucategorie 3.2 uit de VNG-Brochure Bedrijven en milieuzonering;

(...).

8.2. Voor zover [appellant] en anderen vrezen dat ter plaatse van de gronden met de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2" ook de reparatie van metalen schepen is toegestaan, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge de planregels is ter plaatse van gronden met de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2" uitsluitend bedrijvigheid tot en met milieucategorie 3.2 uit de VNG-brochure toegestaan. Voorts volgt uit de VNG-brochure dat een scheepsbouw- en reparatiebedrijf dat metalen schepen repareert minimaal in milieucategorie 4.1 valt. Aangezien de raad ook heeft toegelicht dat hij uitsluitend bedrijvigheid tot en met milieucategorie 3.2 toe heeft willen staan, ziet de Afdeling geen aanleiding om de vrees van [appellant] en anderen gegrond te achten.

Het betoog faalt.

9. [appellant] en anderen betogen dat het toestaan van bedrijvigheid op het betrokken perceel in strijd is met artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening ruimte provincie Zeeland, vastgesteld door provinciale staten op 28 september 2012 (hierna: de Verordening).

9.1. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening worden bedrijven in een bestemmingsplan uitsluitend toegelaten op gronden die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening daartoe zijn bestemd alsmede op bedrijventerreinen.

Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op:

(...)

f. horeca- en recreatiebedrijven;

(...)

h. overige functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid;

(...).

10. In de toelichting op de Verordening staat dat artikel 2.2 zorgvuldig ruimtegebruik, bundeling en concentratie tot doel heeft, alsmede het voorkomen van een onnodige inbreuk op de kwaliteit en openheid van het buitengebied, en dat wordt gestreefd naar herstructurering van bestaande terreinen en behoud van een sterk provinciaal netwerk van laad- en losfaciliteiten voor de binnenvaart.

De raad stelt zich op het standpunt dat artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening niet van toepassing is, omdat de in het plan voorziene bedrijvigheid is aan te merken als `overige functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid' in de zin van artikel 2.2, tweede lid, aanhef en onder h. In de Verordening zelf, noch in de toelichting daarop is een definitie gegeven van het begrip `overige functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid'. Wel staat in de toelichting op de Verordening dat onder `overige functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid' onder meer worden begrepen: gemalen, rioolwaterzuiveringsinstallaties en vergelijkbare milieudienstverlening, radarinstallaties etc. Voorts wordt als voorbeeld van functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid gegeven: een benzinestation langs een (rijks)weg. Volgens de raad is de op het betrokken perceel voorziene bedrijvigheid, waar onderhoud en stalling van vaartuigen en de verkoop van watersportartikelen plaatsvindt, als `functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid' aan te merken, omdat het duidelijk gelieerd is aan de jachthavenactiviteiten en de ligging van het bedrijf in de nabijheid van de jachthaven in dit verband noodzakelijk is. Gelet op hetgeen in de toelichting op de Verordening over het doel van artikel 2.2 van de Verordening staat vermeld en op het daarin gegeven voorbeeld van een benzinestation langs een (rijks)weg als `overige functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid', acht de Afdeling dit standpunt niet onjuist. Verder heeft de raad ter zitting toegelicht dat het servicecentrum ook als `horeca- en recreatiebedrijf' in de zin van artikel 2.2, tweede lid, aanhef en onder f, van de Verordening kan worden aangemerkt, als gevolg waarvan artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening evenmin op het plan van toepassing is. Hoewel in de Verordening noch in de toelichting daarop een definitie is gegeven van het begrip `horeca- en recreatiebedrijf', en de toelichting evenmin nadere aanwijzingen omtrent de reikwijdte van het begrip bevat, acht de Afdeling de activiteiten die in het servicecentrum jachthaven worden verricht zodanig samenhangend met de activiteiten op de aangrenzende terreinen voor verblijfsrecreatie en binnen de jachthaven dat dit standpunt van de raad de Afdeling evenmin onjuist voorkomt. Daarbij is nog van belang dat de activiteiten alle zijn gelegen binnen hetzelfde plangebied en dat aan alle gronden de bestemming "Recreatie" is toegekend. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening is vastgesteld.

Het betoog faalt.

11. [appellant] en anderen betogen voorts dat het toekennen van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2" vanwege het vervoer van boten van en naar de beoogde vaste botenkraan verkeersoverlast en verkeersonveilige situaties op de Marinaweg tot gevolg heeft. Hierdoor zullen nooddiensten in geval van een calamiteit de jachthaven niet kunnen bereiken, aldus [appellant] en anderen.

11.1. De raad heeft toegelicht dat het aantal transporten van boten van en naar het servicecentrum door de realisatie van de voorziene vaste botenkraan ten opzichte van de huidige situatie aanmerkelijk zal verminderen, aangezien het niet meer nodig zal zijn om een reeks boten op de loswal te stallen en de tractor daarom niet meer zonder bok terug hoeft te rijden na het vervoeren van een boot. Daarnaast heeft de raad erop gewezen dat de kruising van de Marinaweg met andere wegen al enkele jaren geleden is ontlast door de aanleg van een nieuwe toegangsweg, zodat daar geen verkeersonveilige situatie ontstaat.

11.2. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aantal verkeersbewegingen van en naar het servicecentrum niet zal toenemen. Gelet hierop, en op hetgeen de raad onweersproken met betrekking tot de verbetering van de situatie op de Marinaweg heeft gesteld, acht de Afdeling evenmin aannemelijk dat door het voorliggende plan verkeersonveilige situaties ontstaan en dat dit ertoe leidt dat hulpdiensten in geval van een calamiteit de jachthaven niet tijdig kunnen bereiken.

Het betoog faalt.

12. [appellant] en anderen betogen voorts dat in het onderzoek naar de effecten van de voorziene functie-uitbreiding van het bedrijf op het betrokken perceel op het nabijgelegen Natura 2000-gebied Oosterschelde is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten. In dat verband wijzen zij erop dat niet in het plan is verzekerd dat geen veranderingen aan de aanwezige groenstructuren plaatsvinden en dat de verstorende activiteiten slechts van tijdelijke aard zijn. Daarnaast betogen [appellant] en anderen dat ook de effecten van de bouw van nieuwe gebouwen binnen het plangebied hadden moeten worden getoetst. Gelet hierop zijn significante gevolgen voor het gebied niet uit te sluiten en had ingevolge artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) een passende beoordeling moeten worden gemaakt, aldus [appellant] en anderen.

Ter ondersteuning van hun standpunt hebben [appellant] en anderen het rapport "Second opinion quickscan natuurwetgeving uitbreiding jachthaven Beach Resort De Roompot, Noord Beveland" van 2 oktober 2015, opgesteld door Tauw B.V., (hierna: de second opinion) overgelegd.

12.1. De raad heeft voorafgaand aan de vaststelling van het plan Arcadis Nederland B.V. opdracht gegeven om te onderzoeken welke effecten de op het betrokken perceel voorziene functie-uitbreiding op de natuurwaarden in het Natura 2000-gebied Oosterschelde kan veroorzaken. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Quickscan natuurwetgeving Jachthaven Servicecentrum, Beach Resort De Roompot" van 7 april 2015 (hierna: de quickscan). Op basis van deze resultaten stelt de raad dat significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied Oosterschelde zijn uitgesloten, zodat van het opstellen van een passende beoordeling kon worden afgezien. Voorts heeft de raad Arcadis Nederland B.V. om een reactie op de second opinion verzocht en zich onder verwijzing naar deze reactie, neergelegd in de notitie "inhoudelijke reactie op second opinion Tauw m.b.t. quick scan Jachthaven Servicecentrum Roompot" van 18 januari 2016 (hierna: de reactie van Arcadis Nederland B.V.), op het standpunt gesteld dat de second opinion geen aanknopingspunten biedt om aan de conclusies uit de quickscan te twijfelen.

12.2. Naar aanleiding van de reactie van Arcadis Nederland B.V. hebben [appellant] en anderen een reactie van Tauw B.V., neergelegd in de notitie "Reactie Tauw bv op notitie Arcadis van 18 januari 2016" van 22 januari 2016 (hierna: de reactie van Tauw B.V.), overgelegd. Naar aanleiding daarvan heeft de raad de door Arcadis Nederland B.V. opgestelde notitie "Reactie op "Reactie Tauw bv op notitie Arcadis van 18 januari 2016" van 28 januari 2016 (hierna: de nadere reactie van Arcadis Nederland B.V.) ingebracht.

12.3. Vast staat dat het betrokken perceel aan de inlaag Anna Friso (hierna: de inlaag) grenst, dat binnen de begrenzing van het Natura 2000-gebied Oosterschelde valt. In de quickscan staat dat de effecten zijn onderzocht van het stallen van boten, jetski's en trailers binnen en buiten op het terrein, de handel in boten, jetski's en trailers alsmede de handel in watersportartikelen en het verrichten van reguliere onderhouds- en servicewerkzaamheden aan boten en jetski's voor zover passend binnen het Activiteitenbesluit milieubeheer. In de quickscan staat beschreven dat bij het onderzoek is uitgegaan van de uitgangspunten dat de onderhoudswerkzaamheden binnen de loods plaatsvinden, met uitzondering van het stallen en het afspuiten van boten, bij het afspuiten van boten op het terrein geen verontreinigende of toxische stoffen in het grondwater terecht komen, geen veranderingen plaatsvinden in de aanwezige groenstructuren op en langs het terrein, geen verschuiving optreedt in de periode waarin de activiteiten op het terrein plaatsvinden en dat de meeste activiteiten overdag plaatsvinden. Voorts zijn de effecten van de bouw van nieuwe gebouwen binnen het plangebied niet meegenomen.

Verder staat in de quickscan dat effecten op mogelijk in de inlaag aanwezige habitattypen niet zijn getoetst, omdat die habitattypen niet gevoelig zijn voor verstoring door geluid en beweging. Voorts is vermeld dat effecten op de soorten gewone zeehond en noordse woelmuis, waarvoor het Natura 2000-gebied Oosterschelde is aangewezen, zijn uitgesloten vanwege de omstandigheid dat beide soorten niet in de inlaag voorkomen en vanwege de afstand tussen het plangebied en het leefgebied van de gewone zeehond in de Oosterschelde. Voorts is de toename in verstoring voor de broedvogel bruine kiekendief en voor de niet-broedvogels die gebruik maken van de inlaag als foerageer-, rust- en broedgebied ten opzichte van het huidige gebruik van het terrein als botenstalling verwaarloosbaar klein, aldus de quickscan. In de quickscan wordt de conclusie getrokken dat significant negatieve effecten op kwalificerende habitattypen, habitatrichtlijnsoorten, broedvogels en niet-broedvogels als gevolg van de wijziging van de planologische situatie zijn uitgesloten.

12.4. In de second opinion staat dat de uitgangspunten voor de quickscan niet in de planregels zijn opgenomen en dat gelet daarop in zoverre niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden. Voorts is vermeld dat de wezenlijke waarden en kenmerken van het Natura 2000-gebied in elk geval de aanwezigheid van brakwaterflora en -fauna en de aanwezigheid van veenmosrietland zijn. Over de noordse woelmuis staat in de second opinion dat deze enkele jaren geleden nog op Noord-Beveland werd aangetroffen en dat gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor die soort had moeten worden bezien of het leefgebied wordt geschaad. In de second opinion staat daarnaast dat de waarde van de inlaag als leefgebied van de bruine kiekendief afneemt doordat de verstoring toeneemt. Voorts staat in de second opinion dat de effecten van stikstofdepositie, die wordt veroorzaakt door de uitbreiding van mogelijkheden en de daarmee gepaard gaande verkeersbewegingen, op het habitattype veenmosrietland hadden moeten worden onderzocht. Gelet op het voorgaande had een passende beoordeling moeten worden gemaakt, aldus de second opinion.

12.5. Met betrekking tot het betoog dat de uitgangspunten waarvan in de quickscan is uitgegaan niet planologisch zijn vastgelegd overweegt de Afdeling als volgt.

Uit artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels volgt dat de reparatie van en het onderhoud aan boten, overige recreatievaartuigen en botentrailers uitsluitend is toegestaan op de gronden met de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2". Aan deze gronden, die deel uitmaken van het betrokken perceel, is een bouwvlak toegekend waarbinnen een loods aanwezig is. Gelet hierop acht de Afdeling het hanteren van het uitgangspunt dat de reparatie en het onderhoud aan boten in een loods plaatsvinden niet onredelijk. Het afspuiten van boten is uitsluitend toegestaan op het deel van het betrokken perceel waaraan de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - afspuitplaats" is toegekend. Ook het uitgangspunt dat de effecten van het oprichten van nieuwe bebouwing niet meegenomen hoefden te worden acht de Afdeling niet onredelijk, aangezien het plan ten opzichte van het voorheen geldende plan uitsluitend in een uitbreiding van de functiemogelijkheden voorziet en op het perceel al een loods van ongeveer 1800 m2 aanwezig is, terwijl de bebouwde oppervlakte ingevolge de planregels maximaal 2000 m2 mag bedragen. Voorts heeft de raad gesteld dat het uitgangspunt dat geen verontreinigingen in het grondwater terecht zullen komen kon worden gehanteerd omdat dit in milieuregelgeving is geregeld, dat de instandhouding van de aanwezige groenstructuur voldoende is verzekerd omdat deze noodzakelijk is voor de bescherming van de gestalde boten tegen de wind, en dat het uitgangspunt dat er geen verschuiving is van de periode waarin activiteiten plaatsvinden kon worden gehanteerd omdat het inherent is aan de functies die zijn toegestaan dat deze in het bijzonder aan het begin en aan het einde van het recreatieseizoen plaatsvinden en dat er in zoverre geen verandering optreedt. Nu [appellant] en anderen dit betoog van de raad niet gemotiveerd hebben betwist, ziet de Afdeling in zoverre evenmin aanleiding om de uitgangspunten waarvan de raad is uitgegaan onredelijk te achten.

Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de in de quickscan gehanteerde uitgangspunten nader in de planregels hadden moeten worden neergelegd.

12.6. Met betrekking tot de in het Natura 2000-gebied Oosterschelde voorkomende soorten overweegt de Afdeling dat hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, noch hetgeen in de second opinion en de reactie van Tauw B.V. is weergegeven aanleiding geeft voor het oordeel dat de quickscan in zoverre onvolledig is. Daartoe is van belang dat met de enkele stellingen dat de noordse woelmuis enkele jaren geleden op Noord-Beveland is aangetroffen en dat de gewone zeehond wel eens in de jachthaven is gesignaleerd, niet aannemelijk is gemaakt dat deze soorten of hun leefgebieden in de inlaag voorkomen of dat effecten op deze soorten niet zijn uitgesloten. In verband met het voorkomen van de noordse woelmuis wordt nog overwogen dat in de nadere reactie van Arcadis Nederland B.V. is toegelicht dat door de aanwezigheid van de veldmuis en de aardmuis op Noord-Beveland en door de te weinig geisoleerde ligging van de inlaag, hervestiging van de noordse woelmuis op die locatie niet mogelijk is. Dit is door [appellant] en anderen niet gemotiveerd betwist.

Met betrekking tot de bruine kiekendief overweegt de Afdeling dat de door de raad meegebrachte deskundige van Arcadis Nederland B.V. ter zitting heeft gesteld dat de verstoringsgevoeligheid tijdens het foerageren zeer gering is en dat deze soort voornamelijk verstoringsgevoelig is tijdens het broeden. Verder heeft de deskundige onweersproken gesteld dat het broedgebied van de bruine kiekendief in het midden en in het westen van de inlaag ligt, en dat vanwege de ruime afstand van het servicecentrum tot die broedgebieden, als gevolg van activiteiten ter plaatse van het servicecentrum geen verstoring ter plaatse van de broedgebieden op zal treden. In de enkele stelling van [appellant] en anderen dat niet alleen naar het broedgebied, maar ook naar het leefgebied van de bruine kiekendief moet worden gekeken, ziet de Afdeling geen aanleiding dat de raad zich niet op basis van de quickscan, de nadere reactie van Arcadis en de ter zitting gegeven nadere toelichting op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bruine kiekendief niet door het in het plan voorziene servicecentrum zal worden verstoord.

12.7. Voor zover [appellant] en anderen onder verwijzing naar de second opinion en de reactie van Tauw B.V. hebben betoogd dat het onderzoek naar de effecten van een toename van stikstofdepositie als gevolg van de inrichting van de afspuitplaats en een toename van de hoeveelheid verkeersbewegingen op het habitattype veenmosrietland gebreken vertoont, overweegt de Afdeling als volgt. Vast staat dat de Oosterschelde onder meer is aangewezen als Natura 2000-gebied voor het habitattype H7140B, overgangs- en trilvenen (veenmosrietland). De voor dat habitattype geformuleerde doelstelling is uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit.

Tussen partijen is in geschil of in de quickscan voldoende rekening is gehouden met het voorkomen van veenmosrietland. In de Nota van toelichting bij het aanwijzingsbesluit is vermeld dat het habitattype overgangs- en trilvenen in de vorm van veenmosrietland (H7140B) aanwezig is in enkele (zoete) inlagen van Noord-Beveland (Inlaag Vlietepolder, Wanteskuup, aanzet Inlaag Anna Frisopolder) maar ook in de Goesse Sas (ten noorden van Kattendijke). In de reactie van Arcadis Nederland B.V. op de second opinion die door de raad is overgelegd staat dat nader onderzoek heeft uitgewezen dat het habitattype veenmosrietland, anders dan in de Nota van toelichting bij het aanwijzingsbesluit is vermeld, niet in de inlaag voorkomt. Daarbij wordt verwezen naar de meest recente habitattypenkaart uit 2013, die zowel aan het ontwerpbeheerplan als aan de gebiedsanalyse ten behoeve van de programmatische aanpak stikstof ten grondslag is gelegd, waarop is weergegeven dat het habitattype veenmosrietland uitsluitend voorkomt in de Inlaag Vlietepolder en in de Westelijke Kuup. In de reactie van Arcadis Nederland B.V. staat over de aanzet in de inlaag waarover in de Nota van toelichting bij het aanwijzingsbesluit wordt gesproken, dat bij nader inzien is vastgesteld dat deze niet als het habitattype veenmosrietland kwalificeert. De Inlaag Vlietepolder en de Westelijke Kuup liggen op ongeveer 3,5 respectievelijk 6 km afstand van het plangebied. Nu als gevolg van het plan geen aanlegwerkzaamheden zullen plaatsvinden en een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen, mocht die al plaatsvinden, zo gering is dat dit geen meetbare toename van stikstofdepositie tot gevolg heeft, wordt het areaal veenmosrietland dat in de Inlaag Vlietepolder en de Westelijke Kuup aanwezig is niet aangetast, aldus de reactie van Arcadis Nederland B.V.

In hetgeen in de second opinion naar voren is gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van de bevindingen en de conclusies van de quickscan met betrekking tot het habitattype veenmosrietland te twijfelen. De omstandigheid dat in de Nota van toelichting bij het aanwijzingsbesluit staat dat een aanzet in de inlaag voorkomt, waar in de second opinion op is gewezen, maakt dat niet anders. Daartoe is van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 24 april 2013 in zaak nr. 201200457/1/R2), bij de beoordeling van de gevolgen van een plan voor een betrokken Natura 2000-gebied de feitelijke situatie in dat gebied als uitgangspunt dient te worden genomen. Naar het oordeel van de Afdeling is voldoende komen vast te staan dat wat het habitattype veenmosrietland betreft in de quickscan van de meest recente beschikbare gegevens over de feitelijke situatie in het Natura 2000-gebied Oosterschelde is uitgegaan.

Voor zover [appellant] en anderen ter zitting hebben betoogd dat ook als veenmosrietland niet in de inlaag aanwezig is, gelet op de uitbreidingsdoelstelling voor dit habitattype, desalniettemin had moeten worden gekeken naar de potentie van de locatie voor het zich aldaar kunnen ontwikkelen van dat habitattype, overweegt de Afdeling dat in de reactie van Arcadis Nederland B.V. is vermeld dat daartoe in de inlaag geen mogelijkheden aanwezig zijn. [appellant] en anderen hebben dit niet gemotiveerd betwist, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de potentie van de inlaag voor het zich aldaar kunnen ontwikkelen van veenmosrietland onvoldoende is onderzocht.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de beoordeling van de effecten van het plan op het habitattype veenmosrietland in de quickscan op onjuiste gegevens is gebaseerd.

12.8. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen door [appellant] en anderen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de quickscan zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de raad dit rapport niet aan zijn standpunt, dat significante gevolgen op het Natura 2000-gebied Oosterschelde als gevolg van de in het plan voorziene functie-uitbreiding op het betrokken perceel zijn uitgesloten, ten grondslag heeft mogen leggen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad ingevolge artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 een passende beoordeling had moeten maken.

De betogen falen.

Conclusie en proceskostenveroordeling

13. Het beroep is ongegrond.

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Voor zover Roompot de Afdeling heeft verzocht om [appellant] en anderen tot vergoeding van de door haar gemaakte kosten te veroordelen, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb kan een natuurlijke persoon slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Van dergelijk kennelijk onredelijk gebruik is niet gebleken, zodat geen aanleiding bestaat om [appellant] en anderen te veroordelen in de proceskosten van Roompot.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

w.g. Koeman w.g. Plambeck

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016

159-820.