Tuchtrecht | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose | ECLI:NL:TGZRSGR:2016:33
ECLI:NL:TGZRSGR:2016:33
Datum uitspraak: 29-03-2016
Datum publicatie: 29-03-2016
Zaaknummer(s): 2015-107a
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beroepsgroep: Arts
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een longarts. De derde chemokuur had niet gestart mogen worden, omdat patiente zo ziek was. Ongegrond: niet vast komen te staan dat patiente in een (te) slechte conditie verkeerde noch dat er tekenen waren van een infectie. De recente CT-scan en het bloedonderzoek gaven daarvoor geen aanwijzing. Niet vast komen te staan dat patiente te kennen heeft gegeven zich niet goed te voelen. De arts heeft een verdedigbaar beleid gevoerd. Gelet op de omstandigheden is weloverwogen gekozen voor een minder agressieve vorm van chemotherapie. Klacht afgewezen.
Datum uitspraak: 29 maart 2016
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
A,
wonende te B,
klaagster,
tegen:
C, longarts,
werkzaam te D,
verweerster,
gemachtigde: mr. A.C. de Die, werkzaam te Amsterdam.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 6 mei 2015
- het verweerschrift met bijlagen
- de repliek
- de dupliek
- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek op 13 oktober 2015
- de brief d.d. 25 januari 2016 van mr. De Die, met bijlagen.
1.2 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 2 februari 2016. De partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Verweerster werd bijgestaan door haar gemachtigde mr. De Die.
Mr. De Die heeft een pleitnota overgelegd.
2. De feiten
2.1 De klacht betreft de behandeling van de zus van klaagster, wijlen E, geboren in
1964 en overleden op in 2015 (hierna te noemen: patiente).
2.2 Eind 2013 is bij patiente een kleincellig longcarcinoom gediagnosticeerd. Patiente was van 26 november 2013 tot haar overlijden onder behandeling van verweerster in het F te D. Patiente werd behandeld met chemotherapie. Gestart werd met kuren Cisplatin/Etoposide (afgekort: cis/eto). Patiente is met een speciaal behandelplan volgens het Crest-schema aanvullend bestraald.
2.3 Op 7 februari 2014 is een MRI scan van de wervelkolom gemaakt. Deze liet een beeld
van metastasen zien (SCLC stadium IV).
2.4 Patiente is in het kader van een second opinion gezien in het G te H.
Verweerster heeft daarnaast overleg gehad met de I en met het J.
2.5 Op 16 februari 2015 heeft patiente op de poli bij verweerster meegedeeld dat ze ziek was geweest (luchtweginfectie) en dat haar huisarts antibiotica en prednison had voorgeschreven. Op 23 februari 2015 is een CT-scan gemaakt, waarop te zien was dat de longtumor groeit. Verweerster heeft toen voorgesteld om een 3^e chemokuur-sessie met een mildere chemokuur (carboplatin-etoposide, afgekort: carbo/eto) te starten.
2.6 Op 2 maart 2015 werd gestart met de 3^e sessie chemokuur-behandeling. Op 5 maart 2015 heeft patiente haar laatste chemokuur carbo/eto gehad.
2.7 Op 11 maart 2015 is patiente via de SEH van het F op de longafdeling opgenomen, met een pneumonie beiderzijds na chemotherapie bij leukopenie. Op 12 maart 2015 is patiente op de IC, aan de gevolgen van pneumosepsis, overleden.
3. De klacht
Klaagster verwijt verweerster dat zij onzorgvuldig is geweest. De 3^e chemokuur-sessie had volgens klaagster nooit gestart mogen worden, omdat patiente ziek was en te zwak om deze chemo-behandeling te kunnen verdragen. Kort daarna is patiente overleden.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 Bij patiente was een kleincellig longcarcinoom gediagnosticeerd, met later uitzaaiingen naar de ruggenwervels. Het College heeft vastgesteld dat verweerster patiente heeft behandeld overeenkomstig de toepasselijke Landelijke richtlijn kleincellig longcarcinoom.
De klacht heeft betrekking op de 3^e chemokuur-sessie, waarmee begonnen is begin maart 2015; deze had volgens klaagster niet gestart mogen worden, gelet op de slechte conditie van patiente.
5.2 Verweerster heeft aangevoerd dat zij patiente steeds heeft gezien en onderzocht voorafgaand aan de start van een volgende chemokuur. Daarbij heeft zij iedere keer bekeken wat de conditie van patiente was, hoe zij zich voelde, wat de bloeduitslagen waren en of er op basis van radiologisch onderzoek aanleiding was voor aanpassing van de behandeling. Ook voorafgaand aan de start van de 3^e chemokuur-cyclus is patiente gezien door verweerster. Patiente had wel een ziekteperiode doorgemaakt, maar er was medisch gezien geen reden om de kuur uit te stellen. Er werd wel gekozen om een mildere chemokuur (carbo/eto) te geven, omdat de conditie van patiente wel wat verminderd was ten opzichte van de periode daarvoor. Verweerster heeft dit alles met patiente besproken en patiente heeft daarmee ingestemd.
5.3 Volgens klaagster was patiente te ziek voor een nieuwe chemokuur-sessie. Dit zou patiente volgens klaagster ook hebben geuit tegenover verweerster. Verweerster daarentegen heeft ontkend dat patiente tegenover haar heeft gezegd dat zij zich niet goed zou voelen en enige twijfel had om te starten met een nieuwe chemokuur-sessie. Ter zitting heeft verweerster benadrukt dat als dit wel het geval zou geweest zijn, zij nooit was gestart met een nieuwe chemokuur-sessie.
Het College is van oordeel dat er sprake is van een door verweerster goed bijgehouden medisch dossier. In de betreffende periode wordt in het medisch dossier niets vermeld over het feit dat patiente tijdens een consult bij verweerster heeft geuit dat zij zich ziek voelde dan wel dat zij op dat moment een nieuwe chemokuur niet zag zitten. Ook door de oncologisch verpleegkundige is, naar aanleiding van het contact met patiente voor aanvang van de chemokuur-sessie, niets daaromtrent genoteerd.
5.4 Alles overziend is het College van oordeel dat niet is komen vast te staan dat patiente eind februari 2015/begin maart 2015 in een (te) slechte conditie verkeerde noch dat er tekenen waren van een infectie. De recente CT-scan en het bloedonderzoek gaven daarvoor in ieder geval evenmin aanwijzing. Nu voorts niet is komen vast te staan dat patiente te kennen heeft gegeven zich niet goed te voelen, wordt geoordeeld dat verweerster een verdedigbaar beleid heeft gevoerd door te starten met de 3^e chemokuur-sessie. Gelet op de omstandigheden - o.a. de ziekteperiode die patiente daarvoor wel had doorgemaakt en de beenmergvermoeidheid na de eerdere zware chemokuren - is weloverwogen gekozen voor een minder agressieve vorm van chemotherapie.
Patiente was oncologisch gezien een ingewikkelde patiente, daar de tumor en de uitzaaiingen na een behandeling snel weer de kop opstaken. Wellicht had verweerster er verstandig aan gedaan om, gezien de korte tijdsspanne die pas was verstreken sedert de laatste gift van de voorgaande chemotherapieserie, patiente voor aanvang van de 3^e chemokuur-sessie met het oncologie-team te bespreken, ten aanzien van de keus welke soort chemotherapie het meest geschikt was. Dat verweerster dit niet heeft gedaan, is echter niet (tuchtrechtelijk) verwijtbaar. Verweerster heeft naar het oordeel van het College, zoals gezegd, een weloverwogen keuze gemaakt die medisch gezien verdedigbaar was.
5.5 De conclusie is dat verweerster met betrekking tot de klacht geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De klacht zal dan ook als ongegrond worden afgewezen.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:
wijst de klacht af.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter, mr. H. Uhlenbroek, lid-jurist, mr. J.L.M. van Helmond, dr. J.W. van 't Wout en dr. B. van Ek, leden-artsen, bijgestaan door mr. S.R.M.I. Roos-Bollen, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2016.
voorzitter secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te
Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.