Tuchtrecht | Onjuiste verklaring of rapport | ECLI:NL:TGZRAMS:2016:17
ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2016:17
Datum uitspraak: 15-03-2016
Datum publicatie: 15-03-2016
Zaaknummer(s): 2015/184
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beroepsgroep: Arts
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: De broer van klager is door zijn moeder onterfd en heeft een civiele procedure tegen klager (die bewindvoerder en mentor van zijn moeder was) aangespannen, waarin hij wilde aantonen dat moeder niet meer wilsbekwaam was ten tijde van de onterving. De broer van klager heeft in verband met die procedure een beroep gedaan op verweerder als deskundige. Klager verwijt verweerder dat hij daarbij onprofessioneel heeft gehandeld en zich niet heeft gehouden aan de geldende richtlijnen. Ongegrond.
------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE AMSTERDAM
Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 2 juli 2015 binnengekomen klacht van:
A,
wonende te B,
k l a g e r,
tegen
C,
neuroloog,
thans werkzaam te D
v e r w e e r d e r,
gemachtigde mr. H.J.C. Smink, verbonden aan E.
1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift met de bijlagen;
- het verweerschrift;
- de correspondentie betreffende het vooronderzoek;
- het proces-verbaal van het op 2 november 2015 gehouden verhoor in het kader van het vooronderzoek;
- de pleitaantekeningen van mr. H.J.C. Smink, door haar, namens verweerder, overgelegd ter terechtzitting.
De klacht is ter openbare terechtzitting van 2 februari 2016 behandeld.
Partijen waren aanwezig.
Verweerder werd bijgestaan door mr. H.J.C. Smink, senior jurist medische zaken E.
2. De feiten
Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1 Verweerder is hoogleraar neurologie en hoofd van de afdeling neurologie/alzheimer centrum van het E te D;
2.2 Klager en zijn broer, F (hierna F.) zijn zonen van mevrouw G (hierna erflaatster);
2.3 Op 12 december 2007 heeft erflaatster een testament opgemaakt waarin F. is onterfd;
2.4 Erflaatster is op 30 mei 2012 overleden;
2.5 F heeft een procedure tot (onder meer) nietigverklaring van het testament aanhangig gemaakt bij de rechtbank H. Hij stelt in deze procedure dat erflaatster ten tijde van het opmaken van voormeld testament niet in staat was om haar wil te bepalen als gevolg van dementie;
2.6 I, destijds huisarts van erflaatster, heeft eind 2013 het geanonimiseerde patientendossier van erflaatster op verzoek van mr. J, advocaat van F., verzonden aan verweerder;
2.7 In een mail van 10 november 2013 heeft verweerder aan mr. J onder meer het volgende bericht:
" (...) Ik heb het dossier bestudeerd. Helaas is er in het hele dossier tussen 2005 en 2009 niets te vinden dat duidt op dementie. (...) Al met al een spijtige situatie, want patiente moet gezien haar leeftijd (boven de 90 toen) en de vaststelling in 2009 van een langer bestaande dementie, ook in 2007 al klachten en verschijnselen hebben gehad. (...) Ergo, er is zeker een vermoeden van dementie in 2007, maar geen enkele documentatie die dit ondersteunt."
Verweerder heeft in deze mail ook enkele citaten uit het patientendossier van erflaatster opgenomen.
2.8 Bij mail van 29 december 2013 bericht verweerder via een secretaresse het volgende aan mr. J.
" Ik heb de informatie van de afdeling Interne van het K ziekenhuis dd 3 februari 2009 ontvangen en gelezen. Er is op geen enkele wijze iets op te maken over de objectief waargenomen geestestoestand van betrokkene. Derhalve helpt deze informatie ons niet verder."
2.9 Klager heeft in oktober 2014 telefonisch contact opgenomen met verweerder, die toen op een vakantieadres verbleef. Verweerder heeft tijdens dat telefoongesprek toegezegd dat hij na zijn vakantie contact op zou nemen met klager om een gesprek te plannen. Verweerder is deze toezegging om hem moverende redenen niet nagekomen.
3. De klacht en het standpunt van klager
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:
1. als medisch specialistisch rapporteur niet heeft gehandeld conform de "richtlijn medisch specialistische rapportage", omdat hij partijdig was;
2. zijn beroepsgeheim heeft doorbroken door onnodig uit het patientendossier van erflaatster te citeren;
3. een afspraak voor een gesprek niet is nagekomen.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Verweerder voert primair aan dat zowel klager als de door hem ingediende klacht niet-ontvankelijk zijn, omdat geen sprake is geweest van een situatie die valt onder de reikwijdte van de eerste of tweede tuchtnorm van art. 47 lid 1 van de Wet BIG en omdat klager niet kan worden beschouwd als rechtstreeks belanghebbende. Zouden de klacht en klager wel ontvankelijk zijn, dan is de klacht volgens verweerder ongegrond.
5. De overwegingen van het college
5.1 Het college zal eerst beoordelen of klager in zijn klacht kan worden ontvangen.
Anders dan verweerder is het college van oordeel dat klager ontvankelijk is in zijn klacht, nu de onder 2.7 en 2.8 vermelde berichten van verweerder aan de advocaat van F. betrekking hebben op de vraag of de moeder van klager ten tijde van het opmaken van haar testament op 12 december 2007 in staat was haar wil te bepalen. Gelet op de omstandigheid dat F. deze advocaat had ingeschakeld om de geldigheid van het testament van zijn en klagers' moeder aan te vechten is het college van oordeel dat klager als rechtstreeks belanghebbende als bedoeld in artikel 65 lid 1 van de Wet BIG kan worden aangemerkt. Voorts is het college van oordeel dat verweerder voor de hem verweten gedragingen niet tuchtrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden op grond van het eerste lid onder a van artikel 47 van de Wet BIG, aangezien er geen sprake was van een behandelrelatie tussen klager en verweerder. Het college is evenwel van oordeel dat de klacht over het handelen van verweerder wel valt onder de in artikel 47, eerste lid onder b van de Wet BIG neergelegde tuchtnorm. Verweerder heeft immers gehandeld in een van de in artikel 47, tweede lid van de Wet BIG genoemde hoedanigheden en heeft in die hoedanigheid kennis genomen van het patientendossier van de moeder van klager, heeft dat dossier bestudeerd, daar conclusies aan verbonden en die conclusies aan een derde ter kennis gebracht. Daarmee valt het handelen van verweerder onder deze zogenoemde `tweede tuchtnorm'. Dit brengt mee dat klager in zijn klacht moet worden ontvangen.
5.2 Met betrekking tot het onder 3.1 vermelde klachtonderdeel overweegt het college als volgt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake kan zijn van strijd met de richtlijn `Medisch specialistische rapportage' (verder richtlijn), omdat hij geen rapportage heeft uitgebracht in de zin van die richtlijn. Hij heeft slechts een verkenning gedaan en heeft geconstateerd dat een beoordeling van de wilsbekwaamheid van de moeder van klager op grond van de gegevens in haar patientendossier niet mogelijk was. De onder 2.7 en 2.8 vermelde uitlatingen zijn gedaan in informele mails, bevatten geen waardeoordelen en zijn niet meer dan een feitelijke vaststelling dat er te weinig gegevens voorhanden waren om de vraag naar de wilsbekwaamheid objectief te beoordelen. Nog daargelaten de vraag of de mails van verweerder van 10 november 2013 en 29 december 2013 als rapporten in de zin van de richtlijn kunnen worden beschouwd is het college van oordeel dat verweerder erop bedacht had kunnen en moeten zijn dat zijn mails naar buiten zouden gaan en gebruikt zouden kunnen worden in de procedure tot nietigverklaring van meergenoemd testament. Het ware dan beter geweest als zijn mails zakelijker van toon waren geweest, hetgeen hij overigens ook heeft erkend. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder is echter geen sprake.
5.3 Met betrekking tot het klachtonderdeel zoals vermeld onder 3.2 stelt verweerder zich op het standpunt dat hij als beoordelend arts wat betreft het medisch beroepsgeheim niet een op een gelijk kan worden gesteld met de positie van een behandelend arts. Om zijn conclusie, dat er niets in het medisch dossier van erflaatster te vinden was dat duidde op dementie, te onderbouwen heeft hij in zijn mail van 10 november 2013 enkele zinnen uit dit dossier gebruikt. Daarbij heeft hij terughoudendheid betracht in verband met het beroepsgeheim, aldus verweerder. Van een schending van het beroepsgeheim door verweerder is in dit geval naar het oordeel van het college geen sprake. Door de advocaat van F. was hem gevraagd om het patientendossier van erflaatster te bestuderen op mogelijke dementie van erflaatster aan het einde van 2007. Het ligt voor de hand dat verweerder zijn negatieve bevindingen heeft onderbouwd met enkele gegevens uit het door hem bestudeerde dossier, vooral gelet op de omstandigheid dat er in 2009 kennelijk was vastgesteld dat er sprake was van een al langer bestaande dementie. Dit klachtonderdeel slaagt dus niet.
5.4 Ook het klachtonderdeel onder 3.3 treft geen doel. Weliswaar heeft verweerder een toezegging gedaan om na zijn vakantie met klager in gesprek te gaan, maar niet valt in te zien dat hij daartoe verplicht was. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag is derhalve geen sprake.
De conclusie van het voorgaande is dat de klacht (in al haar onderdelen) ongegrond is.
Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af.
Aldus gewezen op 2 februari 2016 door:
mr. E.A. Messer, voorzitter,
G. Tiessens, dr. W. Boogerd en M.A. de Meij, leden-arts,
mr. drs. G.M. Boekhoudt, lid-jurist,
mr. B.P.W. Busch, als secretaris,
en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2016.
w.g. E.A. Messer, voorzitter
w.g. B.P.W. Busch, secretaris