Tuchtrecht | Geen of onvoldoende zorg | ECLI:NL:TGZCTG:2016:114

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2016:114

Datum uitspraak: 10-03-2016

Datum publicatie: 10-03-2016

Zaaknummer(s): C2015.266

Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg

Beroepsgroep: Arts

Beslissingen:

Inhoudsindicatie: Klacht tegen orthopeed. De klacht heeft betrekking op de dochter van klagers die ruim twee maanden na een operatie aan het onderbeen als gevolg van een longembolie is overleden. Klagers verwijten verweerster dat zij tijdens de nacontrole onvoldoende naar de door patiente geuite klachten heeft geluisterd. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen en het beroep van klagers wordt verworpen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2015.266 van:

A. en B., wonende te C., appellanten, klagers in eerste aanleg,

tegen

D., orthopeed, (destijds) werkzaam te E.,

verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. K. Mous, advocaat te Nijmegen.

1. Verloop van de procedure

A. en B. - hierna klagers - hebben een klacht ingediend die (na doorzending) door het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam is ontvangen op 26 augustus 2014 tegen D.

- hierna de orthopeed. Bij beslissing van 28 april 2015, onder nummer 14/290, heeft dat College de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen.

Klagers zijn van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De orthopeed heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. Klagers hebben een door F., orthopedisch chirurg, opgesteld rapport overgelegd.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 2 februari 2016, waar zijn verschenen klagers en de orthopeed, bijgestaan door mr. S.P.F. Verheijen, kantoorgenoot van de gemachtigde van de orthopeed.

De zaak is over en weer bepleit. Klagers hebben daarbij gebruik gemaakt van een pleitnota die zij aan het Centraal Tuchtcollege hebben overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

"2. De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1. Klagers zijn de ouders van G. (geboortedatum: 1978), hierna te noemen de patiente.

2.2. De patiente is op 23 februari 2012 door verweerster gezien naar aanleiding van klachten aan het hielbeen en haar achillespees. Naar aanleiding daarvan bleek een operatie noodzakelijk welke reeds de volgende dag kon plaatsvinden.

2.3. Vanwege de voorgenomen operatie op 24 februari 2012 heeft de patiente op 23 februari 2012 een gezondheidsvragenlijst ingevuld, waarop onder meer haar gewicht en het gebruik van anti-conceptiemiddelen is vermeld.

2.4. De operatie is op 24 februari 2012 uitgevoerd door verweerster. Daags daarna is de patiente uit het ziekenhuis ontslagen. Gedurende de opname heeft de patiente een profylactische dosering Clexane (40 mg) gekregen.

2.5. De nabehandeling van de patiente bestond uit acht weken gips, waarvan de eerste twee weken een spalk en daarna zes weken loopgips. Daarnaast is de patiente gedurende acht weken het antistollingsmiddel Clexane voorgeschreven (40 mg eenmaal per dag).

2.6. Op 6 april 2012 heeft verweerster de patiente gezien in het kader van de nacontrole. Op 20 april 2012 heeft een arts-assistent de patiente gezien in het kader van nacontrole.

2.7. Op 3 mei 2012 is de patiente overleden aan een longembolie.

3. De klacht en het standpunt van klagers

Klagers verwijten verweerster, kort en zakelijk weergegeven, dat zij tijdens de nacontroles onvoldoende naar door de patiente geuite klachten heeft geluisterd.

Als gevolg hiervan zijn maatregelen achterwege gebleven die een longembolie hadden kunnen voorkomen. Volgens klagers heeft de patiente tijdens de eerste nacontrole aangegeven last te hebben van moeheid, duizeligheid en flauwvallen en tijdens de tweede nacontrole last te hebben van moeheid, duizeligheid en kramp in het been.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft, zakelijk en in het kort, aangevoerd dat zij zich niet kan herinneren dat de patiente de genoemde klachten heeft geuit tijdens de eerste nacontrole. Ook blijkt dit niet uit de aantekeningen in het medisch dossier. De tweede nacontrole heeft plaatsgevonden bij de arts-assistent, verweerster was hierbij niet aanwezig. Ook in de aantekeningen die van dat consult zijn gemaakt zijn de gestelde klachten niet terug te vinden, aldus verweerster.

5. De overwegingen van het college

5.1 Het college merkt vooraf op dat het begrijpt dat het onverwachte verlies van hun 33-jarige dochter voor klagers een diep ingrijpende ervaring moet zijn geweest.

5.2 Bij het college ligt thans de vraag voor in hoeverre er bij de behandeling van de patiente door verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld. Niet in geschil is dat verweerster rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van het ontstaan van bloedstolsels als gevolg van gipsimmoblisatie. De patiente is tijdens de opname een dosering antistollingsmiddel voorgeschreven overeenkomstig de daarvoor geldende standaarden. Deze dosering is ook voorgeschreven voor de periode na de opname, zelfs voor een wat langere periode dan gebruikelijk, zo stelt het college vast. Een verklaring hiervoor kan worden gevonden in het overgewicht van de patiente en het feit dat zij anticonceptiemiddelen innam.

5.3. Resteert de vraag of verweerster aanvullende maatregelen had moeten treffen. Volgens klagers was hiervoor aanleiding, gelet op de door de patiente tijdens de nacontroles geuite klachten. Verweerster ontkent dat tijdens de nacontroles klachten in de door klagers gestelde zin zijn geuit. Vast staat dat in het medisch dossier geen aantekeningen zijn te vinden die betrekking hebben op klachten als genoemd door klagers.

5.4. In een situatie waarin de lezingen van partijen over de gang van zaken uiteenloopt en niet aan de hand van andere informatie kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan een op die gang van zaken gebaseerde klacht in beginsel niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klagers minder geloof verdient dan het woord van verweerster, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging verweerster tuchtrechtelijk moet worden aangerekend, eerst moet worden vastgesteld dat de feitelijke grondslag voor dat oordeel aanwezig is. Dat is hier niet het geval. Het college kan niet als vaststaand aannemen dat tijdens de nacontroles klachten zijn geuit zoals door klagers gesteld.

3.6. Uit het voorgaande volgt dat het college de klacht zonder verder onderzoek in raadkamerongegrond zal moeten verklaren. Verweerster kangeen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt."

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Klagers beogen met het beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concluderen tot gegrondverklaring van hun klachten.

4.2 De orthopeed voert hiertegen verweer en concludeert tot

verwerping van het beroep.

4.3 In de beslissing in eerste aanleg heeft het Regionaal Tuchtcollege bij de omschrijving van de klacht beide nacontroles betrokken. Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat de orthopeed alleen bij de nacontrole op 6 april 2012 betrokken is geweest en dat de klacht derhalve alleen betrekking kan hebben op deze nacontrole. De dochter van klagers - hierna: patiente - is bij de nacontrole op 20 april 2012 gezien door de arts-assistent. De orthopeed heeft desgevraagd ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij op 20 april 2012 niet in het ziekenhuis aanwezig was.

4.4 Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat de door de orthopeed gedurende de opname en de daarop volgende periode voorgeschreven dosering van het antistollingsmiddel overeenkomstig de daarvoor geldende standaarden is geweest, nu niet uit de stukken of anderszins is gebleken dat patiente zwaarder was dan 100 kilogram.

4.5 Ook in hoger beroep verschillen de standpunten van partijen over wat er tijdens het consult van 6 april 2012 is besproken. Klagers stellen dat patiente heeft geklaagd over moeheid, duizeligheid en flauwvallen en de orthopeed stelt daar tegenover dat zij zich niet kan herinneren dat patiente dergelijke klachten heeft geuit en dat zij daarvan ook geen aantekening in het dossier van patiente heeft gemaakt. De orthopeed heeft ter zitting voorts aangegeven dat zij er van op de hoogte is dat het met enige regelmaat voorkomt dat zich bij een patient na een ingreep, ondanks toediening van een antistollingsmiddel, een embolie ontwikkelt en dat zij daarom, wanneer een patient aangeeft benauwd te zijn, onmiddellijk actie onderneemt.

4.6 Gelet op de uiteenlopende standpunten van partijen heeft het Centraal Tuchtcollege geen mogelijkheid om vast te stellen of, en zo ja met welke intensiteit, de klachten van moeheid, duizeligheid en flauwvallen tijdens het consult op 6 april 2012 door patiente zijn geuit. Voorts heeft het Centraal Tuchtcollege ook geen reden om aan de lezing van de ene partij meer waarde toe te kennen dan aan die van de andere partij. Het Centraal Tuchtcollege neemt derhalve over datgene wat het Regionaal Tuchtcollege hieromtrent onder 5.4 heeft overwogen. Aan het oordeel of de orthopeed een tuchtrechtelijk verwijt van haar handelen kan worden gemaakt, wordt pas toegekomen als de feiten voldoende vast staan. Dat is hier niet het geval.

4.7 Uit het voorgaande volgt dat het Regionaal Tuchtcollege de klacht terecht heeft afgewezen. Het beroep van klagers moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter,

mr. L.F. Gerretsen-Visser en mr. drs . R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en

dr. R.M. Bloem en dr. W.J. Rijnberg, leden-beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 10 maart 2016.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.