Tuchtrecht | Onvoldoende informatie | ECLI:NL:TGZCTG:2016:107
ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2016:107
Datum uitspraak: 08-03-2016
Datum publicatie: 08-03-2016
Zaaknummer(s): c2015.304
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beroepsgroep: Arts
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen patholoog. Na het overlijden van de moeder van klager is op verzoek van de behandelend artsen obductie op haar lichaam verricht, waarna weefselstukjes van de hersenen zijn gearchiveerd. Klager verwijt verweerder dat hij de familie onvoldoende heeft geinformeerd en geen toestemming heeft gevraagd en voorts dat hij heeft geweigerd het weefsel aan de familie te overhandigen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen en het beroep van klager wordt verworpen.
------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2015.304 van:
A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
tegen
C., patholoog, werkzaam te D., verweerder in beide instanties,
gemachtigde: mr. W.R. Kastelein, advocaat te Zwolle.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 23 september 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen C.- hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 9 juli 2015, onder nummer 2014-243, heeft dat College de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
Het Centraal Tuchtcollege heeft van beide partijen nog nadere correspondentie ontvangen.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 18 februari 2016, waar zijn verschenen klager, en de arts, bijgestaan door mr. Kastelein voornoemd.
De zaak is over en weer bepleit. Mr. Kastelein heeft dat gedaan aan de hand van een pleitnota die zij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
"2. De feiten
2.1 E., de moeder van klager, (hierna te noemen: patiente) is op 19 december 2010 opgenomen in het H. te B. (hierna te noemen: het ziekenhuis) en aldaar overleden op 25 december 2010.
2.2 Na het overlijden van patiente heeft een van de behandelend artsen een obductieaanvraag ingediend bij de Stichting F. (hierna: F.), die onder meer het pathologieonderzoek verzorgt voor het ziekenhuis.
2.3 Bij brief van 20 januari 2011 heeft een patholoog van F. verweerder, als patholoog werkzaam in het G. te D., verzocht om de bij obductie verkregen hersenen van patiente te onderzoeken.
2.4 Verweerder heeft aan dit verzoek voldaan en de resultaten van het onderzoek terug gerapporteerd aan de opdrachtgever. De in paraffine ingebedde weefselstukjes van de hersenen van patiente en de bijbehorende coupeglaasjes zijn gearchiveerd op de afdeling Pathologie van het G..
3. De klacht
Klager verwijt verweerder dat hij
1. de familie van de patiente niet heeft ingelicht over het feit dat er hersenweefsel van
patiente bij de afdeling Pathologie van het G. is bewaard;
2. de familie geen toestemming heeft gevraagd om het weefsel te bewaren;
3. heeft geweigerd het weefsel aan de familie te overhandigen, ondanks een verzoek daartoe.
Klager stelt dat indien de familie had geweten dat de hersenen niet teruggeplaatst zouden worden in het lichaam, zij nooit had toegestemd tot een obductie.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 Met betrekking tot de eerste twee klachtonderdelen overweegt het College als volgt.
Het is de behandelend arts die na het overlijden van een patient met de nabestaanden een eventuele obductie bespreekt en die, nadat de nabestaanden hiervoor toestemming hebben verleend, een obductie aanvraagt. De patholoog die de obductie uitvoert, stelt de aanvrager op de hoogte van het resultaat van de obductie, waarna deze dat vervolgens met de nabestaanden bespreekt. Het behoort niet tot de taak van de patholoog om de nabestaanden te informeren.
5.2 Zo ook in het onderhavige geval. In dit geval heeft de patholoog van F., die de obductieaanvraag van de behandelend arts had ontvangen, verweerder als extern specialist in consult gevraagd voor een onderzoek van de hersenen van patiente. In de aanvraag voor obductie die aan verweerder is verstrekt, stond vermeld dat de familie toestemming had gegeven voor lichaams- en schedelobductie. Verweerder mocht hier dan ook van uitgaan en mocht erop vertrouwen dat de nabestaanden adequate informatie hadden ontvangen over de obductie om tot hun toestemming te komen (informed consent). Verweerder heeft vervolgens volgens de geeigende obductieprocedure van de Nederlandse Vereniging voor Pathologie en protocollen van het G. onderzoek verricht. De paraffineblokjes, waarin weefselstukjes van de hersenen zijn ingebed, en de weefselglaasjes, waarop dunne weefselplakjes zijn geplakt en gekleurd, zijn conform de landelijke richtlijnen in het weefselarchief van het G. bewaard voor eventueel later onderzoek. De rest van het hersenweefsel is protocollair vernietigd nadat de verslaglegging was afgerond. Er was geen informatie op grond waarvan verweerder had moeten afwijken van deze procedure. De eerste twee klachtonderdelen zijn dan ook ongegrond.
5.3 Dat verweerder het bewaarde weefsel niet aan de familie zou willen overdragen ondanks een verzoek daartoe, zoals in het derde klachtonderdeel door klager wordt gesteld, is het College niet gebleken. Uit het gegeven dat verweerder zich ervan heeft willen vergewissen dat een overdracht van het weefsel zorgvuldig zou geschieden en zich daarom verschillende vragen heeft gesteld alvorens daartoe overgegaan, is niet af te leiden dat hij weigerde tot overdracht over te gaan. Dit klachtonderdeel is eveneens ongegrond.
5.4 Om bovenstaande redenen zal de klacht in zijn geheel zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond worden afgewezen."
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 De in eerste aanleg door klager tegen de arts ingediende klacht bestond uit drie onderdelen. Ter zitting in hoger beroep heeft klager erkend dat de arts voor wat betreft de twee eerste klachtonderdelen betreffende - kort gezegd - de informatie en de toestemming tuchtrechtelijk geen verwijt valt te maken. In hoger beroep is daarmee alleen het derde klachtonderdeel, dat betrekking heeft op de weigering het weefsel aan de familie te overhandigen ondanks een verzoek daartoe, aan de orde.
4.2 De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en primair tot niet-
ontvankelijkheid van klager geconcludeerd, subsidiair tot verwerping van het beroep.
4.3 Met betrekking tot het standpunt van de arts dat klager niet in zijn beroep kan worden ontvangen omdat in het (aanvullend) beroepschrift de gronden van het beroep niet duidelijk staan omschreven oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat klager in zijn (aanvullend) beroepschrift voldoende duidelijk heeft aangegeven op welke gronden hij het niet eens is met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Klager wordt dan ook in zijn beroep ontvangen.
4.4 De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft geen ander licht op de zaak geworpen. Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met de overwegingen en het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat niet is gebleken dat verweerder het bewaarde weefsel niet aan de familie zou willen overdragen. Het Centraal Tuchtcollege neemt deze overwegingen en dit oordeel integraal over. Dit betekent dat het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter, mr. J.P. Balkema en mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en dr. H.E. Sluiter en dr. T.J.M. Tobe, leden-beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 8 maart 2016. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.