Tuchtrecht | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose | ECLI:NL:TGZCTG:2016:109
ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2016:109
Datum uitspraak: 08-03-2016
Datum publicatie: 08-03-2016
Zaaknummer(s): c2015.313
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beroepsgroep: Arts
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen huisarts:Klaagster is door verweerster, huisarts, in een periode van een jaar en drie maanden vier maal gezien in verband met buikklachten. Bij het laatste contact was verweerster aanwezig als opleider tijdens het consult van klaagster bij een haio (C2015.314). Klaagster is bij gelegenheid van het laatste consult op eigen verzoek verwezen naar een mdl-arts. Na onderzoek is bij klaagster de ziekte van Crohn vastgesteld. Klaagster verwijt verweerster dat zij klaagster niet eerder heeft doorgestuurd naar het ziekenhuis. Was zij eerder verwezen, dan had zij deze ziekte mogelijk niet gekregen. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.
------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2015.313 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. H. Carels te Rotterdam,
tegen
C., huisarts, werkzaam te B., verweerster in beide instanties,
gemachtigde: mr. L. Beij te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klaagster - heeft op 22 juli 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen C. - hierna verweerster - een klacht ingediend. Bij beslissing van 14 juli 2015, onder nummer 2014-187a, heeft dat College de klacht afgewezen.
Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Verweerster heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2015.314 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 19 januari 2016, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door mr. H. Carels voornoemd, en verweerster, bijgestaan door mr. L. Beij voornoemd. Partijen hebben hun standpunten ten overstaan van het Centraal Tuchtcollege toegelicht en hun gemachtigden hebben dat gedaan aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
"2. De feiten
2.1 Klaagster is sinds 2003 patiente in de huisartsenpraktijk het D. te
B., waar verweerster sinds 2006 in duoverband samenwerkt met een collega. In totaal zijn vier vaste huisartsen werkzaam in de praktijk en nog huisartsen-in-opleiding (haios). Van 1 september 2013 tot 1 september 2014 was verweerster de opleider van de huisarts-in-opleiding (haio) mevrouw E., verweerster in de zaak 2014-187b.
2.2 Klaagster bezocht de praktijk met enige regelmaat in verband met diverse huisarts-geneeskundige klachten, waaronder buikklachten.
Klaagster is vier keer gezien/beoordeeld door verweerster, respectievelijk tijdens de consulten op 7 februari 2013, 2 juli 2013, 2 januari 2014 en 14 mei 2014.
2.3 Op 14 mei 2014 bezocht klaagster het spreekuur van de haio E.. Tijdens dit consult was verweerster in het kader van de opleiding als observator aanwezig. Op basis van de bevindingen uit anamnese en onderzoek werd klaagster - op eigen verzoek - verwezen voor nader onderzoek naar een MDL-arts.
2.4 Na onderzoek in het ziekenhuis te F. - endoscopie en MRI-scan - werd de diagnose ziekte van Crohn vastgesteld. Klaagster slikt sindsdien verschillende medicatie.
3. De klacht
Klaagster verwijt verweerster, zakelijk weergegeven, dat zij klaagster niet eerder - te weten in maart 2013 - heeft doorgestuurd naar het ziekenhuis. Daarna is de diagnose ziekte van Crohn gesteld. Was zij eerder verwezen, dan had zij deze ziekte misschien niet gekregen.
Klaagster wenst een vergoeding van verweerster en haar collega's.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 Na bestudering van de overgelegde stukken, waaronder het medisch dossier van klaagster, oordeelt het College als volgt.
Het College wijst er allereerst op, dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of verweerster bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2 De klacht betreft het verwijt dat verweerster klaagster al in maart 2013 had moeten doorsturen naar het ziekenhuis voor nader onderzoek. Het College heeft vastgesteld dat klaagster vanaf maart 2013 meermalen de praktijk heeft bezocht in verband met klachten van zeer verschillende aard. In het medisch dossier staat niet genoteerd dat klaagster in maart 2013 met buikklachten in de praktijk is geweest.
Tijdens het consult op 26 juni 2013 presenteerde klaagster zich met rectaal bloedverlies. Er bleek ook sprake te zijn van moeizame en zeer pijnlijke defecatie. Uit het medisch dossier blijkt dat klaagster een keer eerder last had gehad van rectaal bloedverlies, en wel in augustus 2011. Op 2 juli 2013 is klaagster door verweerster onderzocht, waarbij perianaal fissuren werden geconstateerd. Dit kon maar behoefde niet een verklaring te geven voor het rectaal bloedverlies bij klaagster. Naar het oordeel van het College bestond er voor verweerster op dat moment - en ook niet naar aanleiding van het consult in augustus 2011 - geen reden voor verwijzing naar een specialist. Er werd correct een behandeling ingesteld en afgesproken werd dat klaagster retour zou komen indien de klachten niet verbeterden.
5.3 Alles overziend komt het College tot het oordeel dat, met de kennis van toen, er vanaf maart 2013 geen reden was om klaagster te verwijzen naar een specialist. De symptomen die door klaagster tijdens de verschillende consulten werden gepresenteerd konden immers ook op andere dingen wijzen. Ook de uitslag van het verrichte bloedonderzoek - uitgevoerd in mei 2013 en in maart 2014 - wees niet in de richting van de ziekte van Crohn of van een andere kwaal; beide onderzoeken toonden immers geen afwijkingen.
Er is wel aandacht besteed aan de buikklachten van klaagster. Zo is niet alleen bloedonderzoek verricht, klaagster is ook verwezen naar de gynaecoloog voor onderzoek.
Verweerster kan dus niet (tuchtrechtelijk) worden verweten niet differentiaal diagnostisch aan de ziekte van Crohn, of aan een andere ziekte, te hebben gedacht. Zo is bekend datde ontsteking van de darmen bij de ziekte van Crohn een uiterst grillig verloop heeft. Hierdoor is het vaak onvermijdelijk dat het enige tijd duurt voordat bij voortbestaan van de klachten, ontdekt wordt dat die verband houden met of het gevolg zijn van de ziekte van Crohn.
5.4 De conclusie is dat verweerster met betrekking tot de klacht geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De klacht zal dan ook als ongegrond worden afgewezen.
5.5 Gelet op het bovenstaande is er geen reden om over schadevergoeding te beslissen, nog daargelaten dat een dergelijke voorziening in een tuchtprocedure niet mogelijk is."
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 In hoger beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht.
4.2 Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4.3 Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft en neemt over de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege met uitzondering van de tweede alinea van overweging 5.2. In plaats daarvan overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt.
4.4 Tijdens een consult op 26 juni 2013 presenteerde klaagster zich met een klacht over rectaal bloedverlies. Er bleek ook sprake te zijn van moeizame en zeer pijnlijke defecatie. In vervolg op dit consult is klaagster op 2 juli 2013 door verweerster lichamelijk onderzocht waarbij perianaal fissuren werden geconstateerd. Dit kon maar behoefde niet een verklaring te geven voor het rectaal bloedverlies bij klaagster. Hierop heeft verweerster beleid ingezet en heeft zij met klaagster afgesproken dat klaagster terug diende te komen indien binnen enkele weken geen verbetering zou optreden. Uit het medisch dossier blijkt dat klaagster een keer eerder, te weten op
23 augustus 2011, op consult geweest is vanwege rectaal bloedverlies. Ter terechtzitting heeft verweerster verklaard dat zij aan het einde van dat consult met klaagster heeft afgesproken dat zij drie weken later voor een controleafspraak zou komen. Klaagster heeft hieraan geen gevolg gegeven en daarom heeft verweerster telefonisch contact opgenomen met klaagster. Klaagster deelde toen aan verweerster mee dat zij geen klachten meer had. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft verweerster op correcte wijze een behandeling ingesteld waarbij werd afgesproken dat klaagster terug zou komen indien de klachten niet verbeterden. Noch naar aanleiding van het consult in 2011 noch naar aanleiding van het consult in juli 2013 was er voldoende aanleiding om klaagster naar een specialist te verwijzen wegens verdenking op de ziekte van Crohn.
4.5 De voorgaande overwegingen leiden tot de slotsom dat de klacht terecht ongegrond is bevonden en dat het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, mr. R.A. van der Pol en mr. M. Wigleven, leden-juristen en drs. M. van Bergeijk en dr. B.P.M. Schweitzer, leden- beroepsgenoten en mr. drs. E.E. Rippen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van
8 maart 2016.
Voorzitter W.G. Secretaris W.G.