Uitspraak 201403669/1/R3
Tegen: de raad van de gemeente Uden
Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Noord-Brabant
ECLI: ECLI:NL:RVS:2016:545
201403669/1/R3.
Datum uitspraak: 2 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Odiliapeel, gemeente Uden,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Uden, en anderen,
3. [appellant sub 3], wonend te Odiliapeel, gemeente Uden,
4. [appellant sub 3], wonend te Odiliapeel, gemeente Uden,
5. [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]), wonend te Odiliapeel, gemeente Uden,
6. [appellant sub 6], wonend te Odiliapeel, gemeente Uden,
7. [appellant sub 7], wonend te Volkel, gemeente Uden,
8. [appellant sub 8], wonend te Uden,
9. [appellant sub 9], wonend te Uden,
10. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Pier Recreatie B.V., gevestigd te Uden,
11. [appellant sub 11A] en [appellant sub 11B], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 11]), wonend te Uden,
12. [appellant sub 12A] en [appellante sub 12B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 12]), wonend te Uden,
13. [appellant sub 13], wonend te Uden,
14. [appellant sub 14A] en [appellant sub 14B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 14]), wonend te Uden,
15. [appellant sub 15A] en [appellante sub 15B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 15]), wonend te Uden,
16. [appellant sub 16], wonend te Volkel, gemeente Uden,
17. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gasunie Transport Services B.V., gevestigd te Groningen,
18. [appellante sub 18], gevestigd te Uden, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Uden,
19. [appellant sub 19], wonend te Uden,
20. [appellant sub 20], wonend te Uden, en anderen,
21. [appellant sub 21], wonend te Volkel, gemeente Uden,
22. [appellante sub 22], gevestigd te Volkel, gemeente Uden, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], wonend te Volkel, gemeente Uden,
23. [appellant sub 23], wonend te [woonplaats],
24. [appellant sub 24], wonend te Uden,
25. [appellant sub 25], wonend te Uden,
en
de raad van de gemeente Uden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" vastgesteld (hierna: het vaststellingsbesluit).
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 4 juni 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2014 reparatie" vastgesteld (hierna: het reparatiebesluit).
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld een zienswijze over het reparatiebesluit naar voren te brengen. Enkele partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 en 15 december 2015, waar het merendeel van de partijen in persoon, een aantal bijgestaan door een raadsman, is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], handelend onder de naam [bedrijf], vertegenwoordigd door mr. K.J.T.M. Hehenkamp, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
Toetsingskader
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het vaststellingsbesluit
Het vaststellingbesluit voorziet in een actualisatie van het planologisch regime voor het buitengebied van Uden en is overwegend conserverend.
Het reparatiebesluit
Het reparatiebesluit voorziet in een wijziging van het vaststellingsbesluit op onderdelen naar aanleiding van de beroepen van onder meer [appellant sub 3], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 14], [appellant sub 15] en Gasunie Transport Services. De Afdeling merkt het reparatiebesluit aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nu dat betrekking heeft op enkele planonderdelen waarop ook het vaststellingsbesluit ziet en waartegen beroep aanhangig is. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dienen de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 14], [appellant sub 15] en Gasunie Transport Services tegen het vaststellingsbesluit te worden geacht mede te zijn gericht tegen het reparatiebesluit. Bij deze appellanten zal eerst het reparatiebesluit worden beoordeeld. De overige beroepen zijn gericht tegen plandelen die niet met het reparatiebesluit zijn herzien. Ook ontbreekt een ruimtelijke samenhang tussen deze plandelen en het plangebied van het reparatiebesluit. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft derhalve voor deze beroepen geen betekenis.
De beroepen
Leeswijzer
De beroepen worden behandeld in de volgorde zoals vermeld op het voorblad. De hoofdnummers van de overwegingen komen overeen met de nummers van de appellanten op het voorblad.
1. Het beroep van [appellant sub 1]
1.1. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 1] te Odiliapeel. Hij betoogt dat het bouwvlak voor zijn perceel te klein is en een verkeerde vorm heeft gekregen. [appellant sub 1] voert aan dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het principebesluit van het college van burgemeester en wethouders van 26 januari 2010 tot vergroting van het bouwvlak.
1.2. Aan het plandeel voor het perceel [locatie 1] is de bestemming "Agrarisch" toegekend en een bouwvlak.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden onder meer bestemd voor agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende agrarische voorzieningen.
Ingevolge lid 3.2.1, onder b, zijn bouwwerken alleen binnen een bouwvlak toegestaan.
1.3. Aan voormeld principebesluit was de voorwaarde verbonden dat [appellant sub 1] een ruimtelijke onderbouwing zou indienen waaruit volgt dat omliggende functies niet worden gehinderd als gevolg van de bouwvlakvergroting. Nadat deze ruimtelijke onderbouwing is ingediend, heeft het college van burgemeester en wethouders onder toepassing van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 27, lid 27.4, onder 27.4.3, van de voorschriften van het vorige bestemmingsplan bij besluit van 2 juli 2010 het bouwvlak vergroot. Na de vergroting zijn bouwvergunningen eerste onderscheidenlijk tweede fase verleend voor de bouw van een zeugenstal en de vergroting van een biggenstal, die onherroepelijk zijn geworden. Anders dan in het bestreden besluit, stelt de raad zich op het standpunt dat het bouwvlak in overeenstemming met het vergrote bouwvlak dient te worden gebracht. De raad is van mening dat het beroep van [appellant sub 1] gegrond dient te worden verklaard.
Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit plandeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
1.4. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 1], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
1.5. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
2. Het beroep van [appellante sub 2] en anderen
2.1. [appellante sub 2] en anderen betogen dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" voor het perceel [locatie 2] te Uden ten onrechte heeft vastgesteld, voor zover niet is voorzien in de huisvesting van maximaal 40 seizoensarbeiders. Daartoe voeren zij aan dat het bestaande gebruik van het perceel voor de huisvesting van seizoensarbeiders onder het vorige bestemmingsplan was toegestaan.
Voor zover het gebruik in strijd was met het vorige bestemmingsplan, voeren zij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2014 in zaak nr. 201302894/1/R3, aan dat in het plan een toereikende regeling voor het bestaande gebruik had moeten worden opgenomen, omdat tegen dit gebruik niet meer handhavend zal worden opgetreden. De afwijkingsbevoegdheid van artikel 4, lid 4.6.4, van de planregels is niet toereikend. Daarnaast had de raad in de verleende gebruiksvergunning van 18 april 2007 voor een slaapverblijf op het perceel aanleiding moeten zien de huisvesting van seizoensarbeiders als zodanig te bestemmen. De ruimtelijke aanvaardbaarheid van de huisvesting van seizoensarbeiders is bij het verlenen van deze gebruiksvergunning beoordeeld. Voorts voeren [appellante sub 2] en anderen aan dat de raad voor het beleid ten aanzien van de huisvesting van seizoensarbeiders aansluiting zou kunnen zoeken bij dat beleid van de gemeente Veghel.
2.2. De raad stelt dat het gemeentelijke beleid ten aanzien van de huisvesting van seizoensarbeiders is vertaald in het plan. Het bij recht toestaan van huisvesting van seizoensarbeiders past niet in dit beleid. Wel is de raad thans bezig met een herziening van de uitvoeringsregels van het beleid voor de huisvesting van seizoensarbeiders, waarbij een verruiming van de mogelijkheden van huisvesting niet is uitgesloten. Een eventuele verruiming zal in de komende herziening van het bestemmingsplan worden betrokken. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat hij met de door [appellante sub 2] en anderen gewenste ontwikkeling geen rekening heeft kunnen houden, omdat zij geen ruimtelijke onderbouwing hebben ingediend, waaruit volgt dat deze ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
2.3. In het vorige voor het perceel geldende bestemmingsplan uit 1983 was aan het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden, wijstgronden" toegekend.
Ingevolge artikel 9, lid A, van de voorschriften van het vorige bestemmingsplan zijn de op de kaart als "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwetenschapelijke waarden, wijstgronden" aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsvoering ten behoeve van bestaande agrarische bedrijven, met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, agrarische bedrijfswoningen, andere bouwwerken, andere werken en open erven, alsmede voor het behoud en versterking van de aan de betreffende wijstgronden eigen zijnde landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden.
Ingevolge lid C II, onder 1, is het verboden bouwwerken anders te gebruiken dan ten dienste van de in deze voorschriften aan de bijbehorende grond gegeven bestemming.
2.4. Aan het perceel [locatie 2] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor agrarische doeleinden in de vorm van bodemexploitatie met bijbehorende agrarische voorzieningen.
Ingevolge lid 4.5.1, onder h, wordt onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan de huisvesting van seizoensarbeiders.
Ingevolge lid 4.6.4 kan het bevoegd gezag middels een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.5.1, onder g (lees: h) voor de huisvesting van seizoensarbeiders in bestaande bedrijfsgebouwen, waarbij moet worden voldaan aan de in dit lid onder a tot en met g vermelde voorwaarden.
2.5. Niet in geschil is dat het perceel in gebruik is voor de huisvesting van seizoensarbeiders. Anders dan [appellante sub 2] en anderen betogen, was dit gebruik in strijd met artikel 9, lid A, van de voorschriften van het vorige bestemmingsplan. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat onder agrarische bedrijfsvoering niet kan worden verstaan het huisvesten van seizoensarbeiders. In voormelde uitspraak van de Afdeling van 23 april 2014 ging het om het gebruik van een perceel voor bedrijfsactiviteiten waarvoor een gedoogschikking was verleend en waarvan vastgesteld kon worden dat dit gebruik niet binnen de planperiode zou worden beeindigd, maar tot na deze periode zou worden voortgezet. Anders dan in die uitspraak stelt de raad dat voor het gebruik van het perceel voor de huisvesting van seizoensarbeiders geen gedoogbeschikking is verleend en dat tegen dat gebruik nog handhavend kan worden opgetreden, zodat er geen aanleiding is voor de verwachting dat dit gebruik niet binnen de planperiode zal worden beeindigd. Voor zover [appellante sub 2] en anderen betogen dat handhaving niet meer mogelijk is, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat het recht van het gemeentebestuur om handhavend op te treden is verwerkt.
Op 18 april 2007 is op grond van hoofdstuk 6 van de gemeentelijke bouwverordening, ter zake van het brandveilige gebruik van bouwwerken, een gebruiksvergunning verleend voor het gebruik van een slaapverblijf op het perceel. De raad heeft in deze gebruiksvergunning geen aanleiding hoeven zien de huisvesting van seizoensarbeiders als zodanig te bestemmen. Daarbij is van belang dat bij de verlening van die gebruiksvergunning is beoordeeld of er bezwaren zijn uit hoofde van brandveiligheid en dat er geen afweging is gemaakt over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de huisvesting van seizoensarbeiders.
Voor zover [appellante sub 2] en anderen aanvoeren dat in het bestemmingsplan voor het buitengebied van de gemeente Veghel de huisvesting van seizoensarbeiders wordt toegestaan, heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om bij dat bestemmingsplan aansluiting te zoeken. Daarbij is van belang dat de raad een eigen afweging maakt over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de huisvesting van seizoensarbeiders in het buitengebied van Uden.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad in de huisvesting van maximaal 40 seizoensarbeiders op het perceel had moeten voorzien. Het betoog faalt.
2.6. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 2] en anderen ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
3. Het beroep van [appellant sub 3] (ingediend door mr. H.G.M. van der Westen)
3.1. In het bestemmingsplan "Buitengebied 2014 reparatie" is onder meer de planregeling voor gronden op het perceel [locatie 3] te Odiliapeel gewijzigd.
3.2. [appellant sub 3] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor de gronden op het perceel [locatie 3] te Odiliapeel waarop drie loodsen staan ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat de linker loods in gebruik is als varkensstal en niet voor niet-agrarische opslagactiviteiten. Daarnaast voert hij aan dat de raad ten onrechte niet heeft voorzien in een uitbreiding van het bestaande gebruik van de andere twee loodsen voor niet-agrarische opslagactiviteiten. Volgens [appellant sub 3] had de raad, overeenkomstig de uitgangspunten bij de vaststelling van het plan, zoals vermeld in paragraaf 2.1.2 van de nota van zienswijzen, in een uitbreiding moeten voorzien. In dit verband stelt [appellant sub 3] dat hij alsnog de uitbreidingsruimte dient te krijgen die hij op grond van het vorige bestemmingsplan zou hebben gekregen.
3.3. Aan het perceelsgedeelte waarop voormelde drie loodsen staan is in het reparatiebesluit de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 45" toegekend.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven die zijn opgenomen in de "tabel bedrijven" (bijlage bij dit artikel), waarbij niet meer dan een bedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak.
Ingevolge de tabel bij artikel 5 is het deel van het perceel [locatie 3] waaraan de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 45" is toegekend bestemd voor een bedrijf dat zich toelegt op niet-agrarische opslag, waarbij een oppervlakte aan bedrijfsbebouwing geldt van maximaal 1.430 m^2.
3.4. De raad stelt zich op het standpunt dat de linker loods die als varkensstal wordt gebruikt in aanmerking komt voor een agrarische bestemming.
Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het reparatiebesluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het reparatiebesluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
3.5. De raad heeft naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 3] de niet-agrarische opslagactiviteiten in twee loodsen op het perceel mogelijk gemaakt door aan de gronden waarop deze loodsen staan een bedrijfsbestemming toe te kennen. Daarbij is in aanmerking genomen dat [appellant sub 3] in zijn inspraakreactie op het voorontwerp van het plan te kennen heeft gegeven dat in de bestaande situatie een oppervlak van 1.430 m^2 wordt gebruikt voor niet-agrarische opslag. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat met niet-agrarisch gebruik van gronden in het buitengebied, mede vanwege de verkeersaantrekkende werking daarvan, terughoudend wordt omgegaan. De Afdeling acht dit niet onredelijk. De raad heeft geen aanleiding hoeven zien uitbreiding van de bestaande niet-agrarische opslagactiviteiten mogelijk te maken, nu hij aan het belang van [appellant sub 3] bij uitbreiding in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis heeft hoeven toekennen. Voorts is niet gebleken dat de bestaande niet-agrarische opslagactiviteiten op grond van het vorige bestemmingsplan zonder meer in aanmerking kwamen voor uitbreiding. Het betoog faalt.
3.6. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het reparatiebesluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceelsgedeelte van [locatie 3] waarop een loods staat die als varkensstal wordt gebruikt, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep tegen het reparatiebesluit is gegrond, zodat het reparatiebesluit in zoverre dient te worden vernietigd.
3.7. Gelet op overweging 3.5 is niet gebleken is dat [appellant sub 3] nog belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het vaststellingsbesluit. Het beroep van [appellant sub 3] tegen het vaststellingbesluit dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.8. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 3] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
4. Het beroep van [appellant sub 3]
4.1. [appellant sub 3] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 3] te Odiliapeel heeft vastgesteld. De raad had een groter bouwvlak aan zijn perceel moeten toekennen dan het bouwvlak dat is toegekend, zodat een nieuwe kippenstal mogelijk wordt gemaakt. [appellant sub 3] voert onder meer aan dat een omgevingsvergunning milieu is verleend voor een nieuwe kippenstal op de gronden buiten het voorziene bouwvlak aan de oostzijde van het perceel.
4.2. Met het reparatiebesluit is het bouwvlak voor het perceel ten opzichte van het vastgestelde plan vergroot. [appellant sub 3] heeft als bijlage bij zijn zienswijze over het ontwerpplan een situatietekening van zijn perceel ingediend. Het vergrote bouwvlak komt overeen met het bouwvlak op deze situatietekening.
4.3. De raad is met het reparatiebesluit tegemoetgekomen aan het beroep van [appellant sub 3] en [appellant sub 3] heeft ingestemd met het reparatiebesluit. Nu [appellant sub 3] onvoldoende belang heeft bij een beroep dat betrekking heeft op het reparatiebesluit is in dit geval geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb ontstaan.
Dit betekent dat de Afdeling dient te oordelen over het beroep van [appellant sub 3] tegen het vaststellingsbesluit. Niet gebleken is dat [appellant sub 3] nog belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het vaststellingsbesluit, nu aan dat beroep geheel is tegemoetgekomen. Het beroep van [appellant sub 3] dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.4. De Afdeling ziet aanleiding de raad op na te melden wijze in de proceskosten te veroordelen, nu de raad met het reparatiebesluit is tegemoetgekomen aan het beroep van [appellant sub 3] tegen het plandeel met de bestemming de aanduiding "Agrarisch" voor zijn perceel.
5. Het beroep van [appellant sub 5]
5.1. Het beroep van [appellant sub 5] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" voor het perceel [locatie 4] te Odiliapeel, voor zover de bestaande woning op dit perceel niet als zodanig is bestemd. Daartoe voert [appellant sub 5] aan dat zijn geval ongelijk is behandeld, nu de woningen op de percelen Beukenlaan 60b, [locatie 9]a en Zeelandsedijk 32a wel als zodanig zijn bestemd en de feitelijke situaties van deze percelen niet verschillen van die op zijn perceel. Voorts staat de Verordening ruimte 2012 er niet aan in de weg om de woning op het perceel [locatie 4] toe te staan. Verder voert [appellant sub 5] aan dat het plan onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat motie 7 door de raad is aangenomen.
5.2. De raad stelt dat het als zodanig bestemmen van de woning op het perceel [locatie 4] in strijd is met artikel 11.1, eerste lid, onder a, van de Verordening ruimte 2012 en dat het beroep van [appellant sub 5] op het gelijkheidsbeginsel er niet toe kan leiden dat deze bepaling buiten toepassing dient te worden gelaten. De raad heeft de bewoning van de woning onder de regeling voor persoonsgebonden overgangsrecht gebracht, omdat bestuursrechtelijke handhaving tegen de bewoning, gelet op de lange duur daarvan, onredelijk is.
5.3. Blijkens de kaartbijlage bij de Verordening ruimte 2012 ligt het perceel [locatie 4] in agrarisch gebied.
Ingevolge artikel 11.1, eerste lid, onder a, stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, met inbegrip van een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, regels ter voorkoming van nieuwbouw van een of meer woningen of solitaire recreatiewoningen.
5.4. Onder het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2006" rustte op het perceel [locatie 4] de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied".
Ingevolge artikel 8 van de planvoorschriften zijn de op plankaart 1 voor "Agrarisch gebied" aangewezen gronden onder meer bestemd voor agrarische bedrijfsuitoefening, in de vorm van agrarische bodemexploitatie.
5.5. Aan de percelen [locatie 5] en [locatie 4] in het plan is de bestemming "Wonen" toegekend. De percelen liggen in hetzelfde bestemmingsvlak. Het gedeelte van plandeel voor het perceel [locatie 4] heeft de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht".
Ingevolge artikel 23, lid 23.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen; waarbij niet meer dan een woning aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak.
Ingevolge artikel 38, lid 38.3, is ter plaatse van de aanduidingen, zoals opgenomen in de "Tabel persoonsgebonden overgangsrecht", het gebruik in strijd met het bestemmingsplan. Dit gebruik mag worden voortgezet door diegene(n) die het gebouw en/of gronden gebruikt of gebruiken ten tijde van de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan. Zodra het gebruik door de bestaande gebruiker(s) wordt beeindigd vervalt het recht op het gebruik, zoals opgenomen in de "Tabel persoonsgebonden overgangsrecht".
In de "Tabel persoonsgebonden overgangsrecht" staat voor de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" voor het perceel [locatie 4] als illegale activiteit de bewoning van (bij)gebouwen of gesplitste woningen.
5.6. Op het perceel [locatie 4] staat een bijgebouw dat [appellant sub 5] in 1963 in gebruik heeft genomen als noodwoning. Dit gebruik, dat in strijd was met het destijds geldende bestemmingsplan, is volgens de raad tijdig gewraakt. In 1981 heeft [appellant sub 5] zijn intrek genomen in de boerderij op het naastgelegen perceel [locatie 5]. Bij brief van 29 januari 1981 heeft het gemeentebestuur toestemming verleend voor de verhuur van de noodwoning onder de voorwaarde dat de noodwoning wordt ontruimd en afgebroken onmiddellijk nadat de echtgenote van [appellant sub 5A] de boerderij op het perceel [locatie 5] heeft verlaten. Eind 2003 is de toenmalige echtgenote overleden. In 2008 heeft [appellant sub 5] het bijgebouw in strijd met het vorige bestemmingsplan weer als woning in gebruik genomen en in 2010 de boerderij verkocht. Bij besluit van 29 februari 2012 heeft het gemeentebestuur het gebruik van het bijgebouw als woning onder voorwaarden gedoogd voor de duur van de bewoning.
5.7. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 26 augustus 2015 in zaak nr. 201402008/4/R3 dient artikel 11.1, eerste lid, onder a, zo te worden opgevat dat dit artikel, ondanks gebruik van het woord "nieuwbouw", een planologisch nieuwe woning in het agrarische gebied niet toestaat. Nu onder het vorige bestemmingsplan op het perceel [locatie 4] geen woning was toegestaan, stelt de raad zich terecht op het standpunt dat het als zodanig bestemmen van de bestaande woning op het perceel in strijd is met artikel 11.1, eerste lid, onder a, van de Verordening ruimte 2012.
5.8. De Afdeling overweegt dat de raad zich terecht op het standpunt stelt dat de werking van het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat artikel 11.1, eerste lid, onder a, van de Verordening ruimte 2012 buiten toepassing zou moeten worden gelaten.
Over de door [appellant sub 5] gemaakte vergelijking met de percelen Beukenlaan 60b, [locatie 9]a en Zeelandsedijk 32a heeft raad zich bovendien op het standpunt gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie. De raad wijst erop dat het gemeentebestuur, naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2009, op 16 november 2010 een principebesluit heeft genomen dat ertoe strekt deze percelen een woonbestemming toe te kennen. [appellant sub 5] heeft destijds geen beroep ingesteld tegen de planregeling voor het perceel [locatie 4] en het principebesluit heeft geen betrekking op dit perceel.
In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 5] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. Wat er ook zij van het betoog van [appellant sub 5] dat de uitspraak van 12 augustus 2009 niet tot de toekenning van een woonbestemming voor voormelde percelen dwong, heeft het gemeentebestuur voor die percelen het principebesluit genomen en niet voor het perceel van [appellant sub 5]. Het betoog faalt.
5.9. In motie 7, die op 20 februari 2014 is aangenomen, wordt uitgesproken dat een werkgroep wordt gevormd om zogeheten omstreden situaties nader te onderzoeken. Aanleiding voor het indienen van motie 7 zijn de mondelinge inspraakreacties bij een raadscommissie op 3 februari 2014.
De Afdeling overweegt dat de enkele omstandigheid dat motie 7 is aangenomen niet betekent dat het plan onzorgvuldig is voorbereid. De raad heeft met de vaststelling van het plan de conclusies van de onderzoeken die aan het plan ten grondslag zijn gelegd onderschreven. De Afdeling heeft in dit geval geen reden te twijfelen aan de deugdelijkheid daarvan, hetzij naar de inhoud hetzij naar de wijze van totstandkoming. Dat de raad na de vaststelling van het plan nader onderzoek wil doen, laat de grondslag van het plan onverlet. Het betoog faalt.
5.10. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 5] ongegrond.
5.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
6. Het beroep van [appellant sub 6]
6.1. [appellant sub 6] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 6] en [locatie 7] te Odiliapeel ten onrechte heeft vastgesteld, voor zover de voormalige agrarische stallen op dit perceel niet mogen worden gebruikt voor het bedrijfsmatig opslaan van hout. Hij voert aan dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, nu over dit gebruik, naast het toestaan van een werkplaats van maximaal 400 m^2 voor zijn bedrijf dat zich toelegt op houtopslag en -bewerking, met onder meer de voormalige burgermeester afspraken zijn gemaakt en deze afspraken niet worden nagekomen. Dat deze afspraken zijn gemaakt volgt uit het verslag van een gesprek op 17 oktober 2005 met onder meer de voormalige verantwoordelijke wethouder en het verslag van de hoorzitting op 31 augustus 2004 bij de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie. [appellant sub 6] stelt dat ambtenaren deze afspraken kunnen bevestigen. Daarnaast wordt in de brief van 12 september 2007 van de Afdeling Ruimtelijke en economische ontwikkeling aan G.A. Tielemans de toezegging gedaan om de planregeling voor het perceel alsnog in overeenstemming te brengen met deze afspraken, die niet correct waren vertaald in het bestemmingsplan. Nu er toezeggingen zijn gedaan had de raad aanleiding moeten zien om het gebruik van het perceel voor opslag van hout uit te breiden.
6.1.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bedrijf van [appellant sub 6] voor houtopslag en -bewerking niet in aanmerking komt voor uitbreidingsmogelijkheden. [appellant sub 6] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de voormalige burgemeester of ambtenaren daartoe toezeggingen hebben gedaan, nog daargelaten dat zij ter zake niet beslissingsbevoegd zijn. Volgens de raad is bij navraag bij een betrokken ambtenaar gebleken dat een dergelijke toezegging niet is gedaan.
6.1.2. Aan het plandeel voor het perceel [locatie 6] en [locatie 7] is de bestemming "Agrarisch" toegekend. Aan een deel van het perceel, dat in gebruik is voor houtopslag en houtbewerking, is de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 30" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende agrarische voorzieningen.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder a, zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, die zijn opgenomen in de "Tabel Bedrijven" (bijlage bij dit artikel), waarbij niet meer dan een bedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak.
Ingevolge de "Tabel Bedrijven" is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 30" voor het perceel [locatie 7] een bedrijf toegestaan dat zich toelegt op de opslag en bewerking van houtmateriaal, waarvoor een oppervlakte aan bedrijfsbebouwing geldt van maximaal 400 m^2.
6.1.3. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat met niet-agrarisch gebruik van gronden in het buitengebied, mede vanwege de verkeersaantrekkende werking daarvan, terughoudend wordt omgegaan. Om die reden wordt een oppervlak van maximaal 400 m^2 voor niet-agrarische bedrijven in het buitengebied toegestaan. Volgens de raad horen bedrijven die een groter oppervlak nodig hebben in beginsel thuis op een bedrijventerrein. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk.
Op het perceel van [appellant sub 6] is een agrarisch bedrijf en een bedrijf voor houtopslag en -bewerking gevestigd. Niet in geschil is dat de bestaande werkplaats voor houtbewerking binnen de bestemming "Bedrijf" als zodanig is bestemd. De voormalige agrarische stallen staan op gronden met de bestemming "Agrarisch" en bedrijfsmatige opslag van hout is in het plan niet toegestaan. Uit de door [appellant sub 6] overgelegde verslagen van overleg en hoorzitting blijkt dat er gesproken is over de mogelijkheid van planologische inpassing van het bedrijf, maar daaruit volgt niet dat afspraken zijn gemaakt over het gebruik van voormalige stallen voor het bedrijfsmatig opslaan van hout. In de brief van 12 september 2007 staat daarentegen juist dat was afgesproken dat in het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" het zagen en bewerken van grote platen op het perceel mogelijk zou zijn tot een omvang van 400 m^2. Omdat voor dit gebruik geen juiste regeling in dat bestemmingsplan is opgenomen zal in een reparatie van het bestemmingsplan de planregeling voor het perceel worden gewijzigd. Uit deze brief volgt niet dat de toezegging wordt gedaan om de planregeling voor het perceel alsnog in overeenstemming te brengen met de gestelde afspraken over het gebruik van voormalige stallen voor bedrijfsmatige opslag. Gelet op het voorgaande wordt over het betoog van [appellant sub 6] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden overwogen dat [appellant sub 6] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in bedrijfsmatige opslag in voormalige stallen zou voorzien. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Gelet hierop heeft de raad geen aanleiding hoeven zien het gebruik van het perceel voor de opslag van hout uit te breiden. Het betoog faalt.
6.2. Voorts betoogt [appellant sub 6] dat het plan onzorgvuldig tot stand is gekomen. Volgens hem kan deze conclusie worden afgeleid uit de omstandigheid dat motie 7 door de raad is aangenomen.
6.2.1. Zoals overwogen onder 5.9 wordt in motie 7, die op 20 februari 2014 is aangenomen, uitgesproken dat een werkgroep wordt gevormd om zogeheten omstreden situaties nader te onderzoeken. De enkele omstandigheid dat deze motie is aangenomen betekent niet dat het plan onzorgvuldig is voorbereid. De raad heeft met de vaststelling van het plan de conclusies van de onderzoeken die aan het plan ten grondslag zijn gelegd onderschreven. De Afdeling heeft in dit geval geen reden te twijfelen aan de deugdelijkheid daarvan, hetzij naar de inhoud hetzij naar de wijze van totstandkoming. Dat de raad na de vaststelling van het plan nader onderzoek wil doen, laat de grondslag van het plan onverlet. Het betoog faalt.
6.3. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 6] ongegrond.
6.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
7. Het beroep van [appellant sub 7]
7.1. Het beroep van [appellant sub 7] is gericht tegen de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 23" op het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 8] te Volkel. [appellant sub 7] betoogt dat de raad het gebruik van het perceel door een groothandel en voor opslag als zodanig had moeten bestemmen. Daartoe voert zij aan dat dit gebruik gedeeltelijk ten onrechte wederom onder het overgangsrecht is gebracht. Daarnaast voert [appellant sub 7] aan dat de Verordening ruimte 2012 niet in de weg staat aan een groothandelsbedrijf op haar perceel. Voorts stelt zij onder verwijzing naar motie 7 dat het plan onzorgvuldig is voorbereid.
7.2. Aan het perceel zijn de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 23" toegekend.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, die zijn opgenomen in de "Tabel Bedrijven" (bijlage bij dit artikel), waarbij niet meer dan een bedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak.
Ingevolge de "Tabel Bedrijven" is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 23" voor het perceel [locatie 8] een loonwerkbedrijf toegestaan, waarvoor een oppervlakte aan bedrijfsbebouwing geldt van maximaal 1.500 m^2 + 25%.
7.3. Op het perceel staan loodsen die in gebruik zijn voor groothandel onderscheidenlijk opslag. Anders dan in het bestreden besluit, stelt de raad zich in het verweerschrift op het standpunt dat dit bestaande gebruik, zonder uitbreidingsmogelijkheden, als zodanig dient te worden bestemd. De raad is van mening dat het beroep van [appellant sub 7] gegrond dient te worden verklaard.
Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 8] niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
7.4. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 8], is genomen in strijd met 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Gelet hierop behoeft hetgeen voor het overige is aangevoerd geen bespreking.
7.5. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 7] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
8. Het beroep van [appellant sub 8]
8.1. [appellant sub 8] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" voor een deel van het perceel [locatie 9] en [locatie 10] te Uden ten onrechte heeft vastgesteld. De woning met nummer [locatie 9] en de garage staan daardoor deels op gronden met deze bestemming, zodat zij niet als zodanig zijn bestemd. Ook de inrit, carport en een veldschuur zijn binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" gesitueerd, zodat deze eveneens niet als zodanig zijn bestemd. Verder voert [appellant sub 8] aan dat het plan onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat motie 7 is aangenomen.
8.2. In het bestemmingsplan "Buitengebied 2014 reparatie" is aan het gehele perceel [locatie 9] en [locatie 10] de bestemming "Wonen" toegekend. Voorts is de aanduiding "specifieke vorm van wonen - veldschuur" toegekend aan de gronden waarop de veldschuur staat.
Ingevolge artikel 9, lid 9.1, onder a, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014 reparatie" zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden, voor zover van belang, bestemd voor wonen.
Ingevolge onderdeel i zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - veldschuur" bestemd voor bestaande veldschuren.
8.3. De raad is met het reparatiebesluit tegemoetgekomen aan het beroep van [appellant sub 8]. Nu [appellant sub 8] onvoldoende belang heeft bij een beroep dat betrekking heeft op het reparatiebesluit is in dit geval geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb ontstaan.
Dit betekent dat de Afdeling dient te oordelen over het beroep van [appellant sub 8] tegen het vaststellingsbesluit. Niet gebleken is dat [appellant sub 8] nog belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het vaststellingsbesluit, nu aan dat beroep geheel is tegemoetgekomen. Het beroep van [appellant sub 8] dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
8.4. De Afdeling ziet aanleiding de raad op na te melden wijze in de proceskosten te veroordelen, nu de raad met het reparatiebesluit is tegemoetgekomen aan het beroep van [appellant sub 8].
9. Het beroep van [appellant sub 9]
9.1. [appellant sub 9] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 11] te Volkel ten onrechte heeft vastgesteld, voor zover statische opslag tot een oppervlakte van maximaal 1.000 m^2 is toegestaan. Daartoe voert hij aan dat de raad heeft nagelaten rekening te houden met een verleende omgevingsvergunning van 10 september 2013, die onherroepelijk is, voor onder meer het gebruik van het perceel voor statische opslag tot een oppervlakte van maximaal 1.412 m^2.
Voorts is het beroep van [appellant sub 9] gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" voor de gronden waarop de toegangsweg naar het perceel [locatie 11] ligt. [appellant sub 9] voert aan dat de raad een verkeersbestemming aan deze gronden had moeten toekennen, nu de toegangsweg in het plan niet als zodanig is bestemd.
9.2. In het bestemmingsplan "Buitengebied 2014 reparatie" is de bestemming voor het perceel [locatie 11] gewijzigd van "Wonen" in "Bedrijf". Aan het perceel is voorts de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 44" toegekend. Voormelde toegangsweg ligt niet in het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014 reparatie" en de bestemming van deze weg is derhalve niet gewijzigd.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder a, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014 reparatie" zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, die zijn opgenomen in de "Tabel Bedrijven" (bijlage bij dit artikel), waarbij niet meer dan een bedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak.
Ingevolge de tabel bij artikel 5 is het perceel [locatie 11] waaraan de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 44" is toegekend bestemd voor een bedrijf dat zich toelegt op opslag van seizoens- en andersoortige goederen, antieke voertuigen en aanverwante overige statische goederen, waarbij een oppervlakte aan bedrijfsbebouwing geldt van maximaal 1.412 m^2.
9.3. De raad is met het reparatiebesluit tegemoetgekomen aan het beroep van [appellant sub 9], voor zover het is gericht tegen de planregeling die statische opslag op het perceel [locatie 11] tot een oppervlakte van maximaal 1.000 m^2 toestaat. Nu [appellant sub 9] onvoldoende belang heeft bij een beroep dat betrekking heeft op het reparatiebesluit is in dit geval geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb ontstaan.
Dit betekent dat de Afdeling dient te oordelen over het beroep van [appellant sub 9] tegen het vaststellingsbesluit. Niet gebleken is dat [appellant sub 9] nog belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het vaststellingsbesluit, voor zover het is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen", nu aan dat beroep geheel is tegemoetgekomen. Het beroep van [appellant sub 9] dient derhalve in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
9.4. Aan de gronden waarop de toegangsweg naar het perceel [locatie 11] ligt, is in het plan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toegekend.
9.5. Het betoog van [appellant sub 9] dat de toegangsweg niet als zodanig is bestemd, volgt de Afdeling niet. Daarbij is van belang dat de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder m, van de planregels zijn bestemd voor (onverharde) paden, wegen en groenvoorzieningen.
9.6. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 9], voor zover ontvankelijk, ongegrond.
9.7. Nu de raad met het reparatiebesluit is tegemoetgekomen aan het beroep van [appellant sub 9], voor zover het is gericht tegen de planregeling die statische opslag tot een oppervlakte van maximaal 1.000 m^2 toestaat, ziet de Afdeling aanleiding de raad ten aanzien van het beroep van [appellant sub 9] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen.
10. Het beroep van De Pier Recreatie
10.1. Het beroep van De Pier Recreatie is gericht tegen de planregeling voor de gronden ter hoogte van het perceel Schansweg 3A te Uden. Op deze gronden is het recreatiepark van De Pier Recreatie gevestigd. De Pier Recreatie betoogt dat de langlaufbaan, die al sinds 1980 op het recreatiepark aanwezig is, in het plan ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Zij voert aan dat het gemeentebestuur nooit handhavend heeft opgetreden tegen het gebruik van de langlaufbaan en daarmee het vertrouwen heeft gewekt dat de langlaufbaan is toegestaan. Het standpunt van de raad, dat de langlaufbaan in een natuurgebied ligt en daarom niet als zodanig kan worden bestemd, kan volgens De Pier Recreatie niet worden gevolgd, nu dit ook geldt voor de rest van haar recreatiepark, dat wel als zodanig is bestemd.
10.1.1. Niet in geschil is dat voor de aanleg van de langlaufbaan nooit een vergunning is verleend. De langlaufbaan ligt op gronden waaraan in het plan de bestemming "Bos" is toegekend.
10.1.2. Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder d, van de planregels zijn de voor "Bos" aangewezen gronden mede bestemd voor een langlaufbaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van sport - langlaufbaan".
Ingevolge artikel 8, lid 8.6 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de aanduiding "specifieke vorm van sport - langlaufbaan" te verwijderen wanneer het gebruik van de gronden als langlaufbaan is beeindigd.
10.1.3. Anders dan partijen menen is de langlaufbaan in artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder d, van de planregels als zodanig bestemd. Nu de aanduiding voor de langlaufbaan niet van rechtswege vervalt na beeindiging van het gebruik van de gronden als langlaufbaan, maar hiervoor ingevolge artikel 8, lid 8.6 van de planregels een besluit van het college van burgemeester en wethouders nodig is, is, anders dan de raad heeft beoogd, in het plan geen uitsterfregeling, maar een wijzigingsbevoegdheid voor de langlaufbaan opgenomen. Het betoog van De Pier Recreatie mist gelet op het voorgaande feitelijke grondslag.
10.2. De Pier Recreatie betoogt dat aan het bestaande voetbalveld op het terrein ten onrechte de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" met de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - 4" is toegekend. De Pier Recreatie wenst de bestemming "verblijfsrecreatie en accommodatie" voor het voetbalveld, zodat een intensiever gebruik van deze gronden mogelijk wordt.
10.2.1. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vanwege de aanwezige natuur- en landschapswaarden het gebruik van het voetbalveld extensief moet blijven en het niet gewenst is intensievere functies met bebouwing toe te voegen. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" met de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - 4" kunnen toekennen aan het voetbalveld.
Het betoog faalt.
10.3. Volgens De Pier Recreatie maakt het plan het ten onrechte niet mogelijk het aantal vakantiewoningen van het recreatiepark uit te breiden, hetgeen volgens haar nodig is voor een gezonde bedrijfsvoering. Volgens De Pier Recreatie heeft de raad de mogelijkheden voor een uitbreiding onvoldoende onderzocht. Een uitbreiding van het recreatieparkpark zal volgens haar de leefbaarheid van het buitengebied verhogen. Verder is volgens De Pier Recreatie niet duidelijk of een chalet valt onder bedrijfsbebouwing als bedoeld in de Tabel Recreatie - Verblijfsrecreatie die is opgenomen in de planregels.
10.3.1. Ingevolge artikel 18, lid 18.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Recreatie" aangewezen gronden bestemd voor recreatieve voorzieningen zoals genoemd in de "Tabel Recreatie - Verblijfsrecreatie", waarbij niet meer dan een recreatiebedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak.
In de Tabel Recreatie - Verblijfsrecreatie is voor de gronden van De Pier Recreatie het volgende opgenomen.
(specifieke vorm van recreatie-9) Schansweg 3a Kampeerbedrijf met bijbehorende
centrale recreatieve voorzieningen [...]
5. Maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing 1.000 m2 zonder uitbreidingsruimte
6. Maximaal 20 recreatiewoningen met ieder een maximale inhoud van 450 m3
7. Maximaal 19 kampeermiddelen toegestaan
8. Het totaal aantal recreatiewoningen bedraagt maximaal 164
[...]
10.3.2. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.
10.3.3. De raad heeft toegelicht dat een chalet niet onder de categorie bedrijfbebouwing als genoemd in de tabel valt. Mede op verzoek van De Pier Recreatie zelf is in het plan alleen de bestaande situatie vastgelegd en dus zijn alleen de bestaande recreatiewoningen bestemd. Volgens de raad is een uitbreiding van recreatiewoningen mogelijk, maar dient De Pier Recreatie de door haar gewenste ontwikkeling ruimtelijk te onderbouwen voordat hierover een besluit kan worden genomen. De Afdeling is gelet hierop van oordeel dat de raad in redelijkheid alleen de bestaande recreatiewoningen in het plan als zodanig heeft kunnen bestemmen. De Pier Recreatie heeft immers geen concrete plannen voor een uitbreiding van het recreatiepark ingediend, zodat de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een uitbreiding door de raad niet kon worden beoordeeld.
Het betoog faalt.
10.4. De Pier Recreatie wenst dat er ter hoogte van het perceel kadestraal bekend sectie Q, nr. 580, een bufferzone tussen de twee bestemmingen die aan de gronden zijn toegekend, wordt opgenomen.
10.4.1. Tussen gronden met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" en de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" ter hoogte van voormeld perceel is een strook grond opgenomen waaraan de bestemming "Groen - Landschapselement" is toegekend. De raad heeft toegelicht dat deze strook de bufferzone vormt tussen de twee bestemmingen. Het plan voldoet op dit punt derhalve aan de wens van De Pier Recreatie.
Het betoog mist feitelijke grondslag.
10.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van De Pier Recreatie ongegrond.
10.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
11. Het beroep van [appellant sub 11]
11.1. [appellant sub 11] voert aan dat de raad ten onrechte het bestaande dierenverblijf, dat buiten het bouwvlak op zijn perceel [locatie 12] te Uden staat, in het plan niet als zodanig heeft bestemd. [appellant sub 11] voert aan dat hij al in 1989 een aanvraag voor een bouwvergunning heeft ingediend voor het dierenverblijf, maar dat het gemeentebestuur hierop nooit een beslissing heeft genomen. Daardoor is volgens hem het vertrouwen gewekt dat het dierenverblijf mag blijven staan. Op grond van artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder a, van de planregels van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2006" was het volgens [appellant sub 11] mogelijk het dierenverblijf als zodanig te bestemmen. Ook had op grond van artikel 25 van de destijds geldende planregels een vrijstelling om af te wijken kunnen worden verleend. Volgens [appellant sub 11] kan het gebruik van het dierenverblijf onder het overgangsrecht worden gebracht. [appellant sub 11] doet in dit verband een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Volgens hem is in een vergelijkbaar geval het gebruik van een stacaravan wel onder het overgangsrecht gebracht.
11.2. De raad betreurt dat er nooit een beslissing is genomen op de aanvraag voor een bouwvergunning voor het dierenverblijf. Dit laat volgens hem echter onverlet dat het dierenverblijf zonder bouwvergunning is opgericht. In de procedure over de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" heeft de raad al verklaard dat het dierenverblijf niet als zodanig kan worden bestemd. Legalisatie van het dierenverblijf is volgens de raad niet wenselijk omdat het dierenverblijf ligt in een gebied met de bestemming "Bos". Voorts heeft de raad toegelicht dat het provinciebestuur terughoudend omgaat met het toestaan van dierenverblijven in het buitengebied en dat deze volgens de Verordening ruimte 2012 in beginsel alleen zijn toegestaan binnen bebouwingsconcentraties.
11.3. Ingevolge artikel 8, lid 8.2.1, onder b.3. van de planregels mogen op gronden met de bestemming "Bos" geen gebouwen en bouwwerken worden gebouwd, behoudens kleinschalige voorzieningen ten behoeve van beheer of extensief medegebruik, maar zijn dierenverblijven (schuilhutten) hierbij niet toegestaan.
Ingevolge artikel 38, lid 38.2, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan en hiermee in strijd is worden voortgezet.
Ingevolge het bepaalde onder d is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Ingevolge artikel 11.10, eerste lid van de Verordening ruimte 2012 (regels voor kleinschalige vrije-tijds-voorzieningen buiten bestaand stedelijk gebied) kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de kernrandzone, dan wel een gebied dat gezien de ligging en het feitelijk gebruik gerekend kan worden tot de kernrandzone, voorzien in de vestiging of uitbreiding van voorzieningen voor veldsporten, volkstuinen en andere kleinschalige vrije-tijdsvoorzieningen.
11.4. Nu het perceel van [appellant sub 11] niet is gelegen in een kernrandzone dan wel een gebied dat daartoe kan worden gerekend, staat de Verordening ruimte 2012 het dierenverblijf als kleinschalige vrije-tijdsvoorziening niet toe. Het als zodanig bestemmen van het dierenverblijf is dan ook in strijd met de Verordening ruimte 2012. Voorts valt het gebruik van het dierenverblijf niet onder de toepassing van het overgangsrecht, omdat gebruik dat reeds in strijd was met het vorige plan hiervan is uitgesloten. Over de door [appellant sub 11] gemaakte vergelijking met een stacaravan waarvan het gebruik wel onder het overgangsrecht is gebracht wordt overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat in dat geval sprake was van legaal gebruik. De eigenaar van de stacaravan heeft een brief van het gemeentebestuur overgelegd waaruit blijkt dat het gemeentebestuur in het verleden medewerking heeft verleend aan het recreatieve gebruik van de stacaravan en het gebruik daarom valt onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied 2006". In hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 11] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
Het betoog faalt.
11.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 11] ongegrond.
11.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
12. Het beroep van [appellant sub 12]
12.1. Het beroep van [appellant sub 12] is gericht tegen de bestemming "Agrarisch met Waarden - Landschapswaarden" die aan zijn gronden aan de [locatie 13] te Uden is toegekend. [appellant sub 12] wenst een vergroting van het bestemmingsvlak van de bestemming "Detailhandel" op zijn perceel, ten behoeve van de aanwezige toegangsweg tot het bedrijf en de bestaande garage. De weg maakt volgens [appellant sub 12] feitelijk deel uit van het bedrijf. Ten tijde van de aanleg van de klinkerverharding was er geen aanlegvergunningstelsel, zodat de weg al meerdere malen onder het overgangsrecht is komen te vallen. Verder voert [appellant sub 12] aan dat indien de bestaande garage gesitueerd zou worden binnen de bestemming "Detailhandel" het een vergunningvrij bouwwerk zou zijn. De garage zou volgens [appellant sub 12] ook vergunningvrij binnen het huidige bestemmingsvlak kunnen worden gerealiseerd. Dan zou er echter een nieuwe inrit moeten worden gecreeerd, hetgeen volgens hem niet wenselijk is.
12.1.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de enkele omstandigheid dat feitelijk meer bebouwing en verharding op het perceel aanwezig is dan bestemd en/of vergund geen reden is om het bestemmingsvlak van de bestemming "Detailhandel" te vergroten. Volgens de raad heeft [appellant sub 12] niet aannemelijk gemaakt dat de erfverharding feitelijk al aanwezig was voordat het bestemmingsplan "Buitengebied '83" in werking is getreden, zodat een beroep op het overgangsrecht niet slaagt. De raad stelt dat hij bereid is om het gebruik van de inrit en de garage mee te nemen in de herziening van dit plan, maar dat dit dan wel ruimtelijk moet worden onderbouwd door [appellant sub 12].
12.1.2. De weg ligt binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden". Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder m van de planregels zijn de gronden met die bestemming mede bestemd voor (onverharde) paden, wegen en groenvoorzieningen. De weg is derhalve als zodanig bestemd. De garage is binnen die bestemming niet toegestaan. De raad heeft toegelicht dat de garage zonder vergunning is gebouwd. De raad heeft voorts toegelicht dat hij terughoudend omgaat met uitbreiding van bestemmingsvlakken voor niet-agrarische bedrijven in landelijk gebied. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten het bestemmingsvlak van de bestemming "Detailhandel" niet te vergroten. De raad heeft in de enkele omstandigheid dat de garage feitelijk op het perceel van [appellant sub 12] aanwezig is en de weg de toegangsweg is tot het bedrijf, geen grond hoeven zien voor een ander besluit.
Het betoog faalt.
12.2. [appellant sub 12] voert aan dat het plan het ten onrechte niet mogelijk maakt om de bedrijfsvloeroppervlakte en de showroom van zijn bedrijf uit te breiden. Deze uitbreiding is nodig voor de ontwikkeling van het bedrijf. Door de raad is op dit punt geen zorgvuldige afweging gemaakt. Het overgangsrecht biedt ruimte voor een uitbreiding.
12.2.1. In het stelsel van de Wro is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.
12.3. [appellant sub 12] heeft geen concrete bouwplannen voor een uitbreiding van het bedrijf aan de raad voorgelegd. De raad heeft een mogelijke uitbreiding van het bedrijf dan ook niet mee hoeven nemen bij de vaststelling van het plan. Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet gewenst is dat detailhandel wordt uitgebreid in het buitengebied, met name gelet op de verkeersaantrekkende werking. Het betreft voorts een gebied met landschapswaarden. De raad heeft bij zijn besluit kunnen betrekken dat detailhandel geen aan het buitengebied gebonden functie is. Gelet hierop heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling er in redelijkheid voor kunnen kiezen de omvang van het bouwvlak uit het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2006" in het plan over te nemen en geen uitbreiding van de showroom toe te staan. Het in het plan opgenomen overgangsrecht is voorts niet bedoeld voor een uitbreiding zoals [appellant sub 12] die wenst. Het overgangsrecht is alleen van toepassing op reeds bestaande bouwwerken die in strijd met het geldende plan zijn. Deze bouwwerken mogen in beperkte mate worden uitgebreid.
Het betoog faalt.
12.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 12] ongegrond.
12.5. Voor een proceskostenveroordening bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
13. Het beroep van [appellant sub 13]
13.1. [appellant sub 13] betoogt dat aan de veldschuur op zijn perceel [locatie 14] te Uden ten onrechte de aanduiding "veldschuur" is toegekend. Het bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "karakteristiek" dient volgens hem zo te worden vergroot dat de veldschuur binnen de bestemming "Wonen" komt te staan. De bestaande veldschuur maakt immers deel uit van de monumentale woonboerderij en heeft een karakteristieke uitstraling. Er is geen sprake van een vrijstaande schuur in het veld, zoals een veldschuur wordt gedefinieerd in de begripsbepaling van het plan.
13.2. De raad stelt zich op het standpunt dat volgens de nota van uitgangspunten die is vastgesteld op 3 april 2012 in voorbereiding op het vaststellingsbesluit alleen bijgebouwen die direct bij de woning staan binnen het bestemmingsvlak dienen te worden opgenomen. Veldschuren met een agrarische functie hoeven dus niet binnen het bestemmingsvlak te worden opgenomen.
13.3. In artikel 1 van de planregels wordt een veldschuur gedefinieerd als een vrijstaande schuur in het veld.
Ingevolge artikel 4, lid 4.2.7, onder a, zijn veldschuren buiten het bouwvlak toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur".
13.4. De veldschuur van [appellant sub 13] is in 2006 als veldschuur vergund. De raad heeft toegelicht dat de veldschuur los in het veld staat en geen directe functionele relatie heeft met de woonboerderij. Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat de raad mocht volstaan met de aanduiding "veldschuur" overeenkomstig de definitie van artikel 1 van de planregels en de veldschuur niet, zoals door [appellant sub 13] gewenst, bij de bestemming had moeten betrekken.
Het betoog faalt.
13.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 13] ongegrond.
13.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
14. Het beroep van [appellant sub 14]
14.1. [appellant sub 14] betoogt dat aan de gronden aan de achterzijde van het perceel [locatie 15] te Uden ten onrechte de bestemming "Groen" is toegekend. Dit is in strijd met de feitelijke situatie. Er is op die plek namelijk een erfverharding met een inrit aanwezig. Voorts is volgens [appellant sub 14] op de verbeelding ten onrechte een watergang aan de achterzijde van het perceel opgenomen. Deze is gedempt. Verder voert [appellant sub 14] aan dat de inritten aan de voorzijde van het perceel die het plan mogelijk maakt onvoldoende breed zijn.
14.1.1. In het reparatiebesluit is de bestaande inrit aan de achterzijde van het perceel [locatie 15] te Uden als zodanig bestemd. Voorts is de breedte van de bestaande inritten aangepast ten opzichte van het vastgestelde plan. De watergang is van de verbeelding verwijderd.
14.1.2. De raad is met het reparatiebesluit tegemoetgekomen aan het beroep van [appellant sub 14] en [appellant sub 14] heeft ingestemd met het reparatiebesluit. Nu [appellant sub 14] gelet daarop onvoldoende belang heeft bij een beroep dat betrekking heeft op het reparatiebesluit is in dit geval geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb ontstaan.
Dit betekent dat de Afdeling dient te oordelen over het beroep van [appellant sub 14] tegen het vaststellingsbesluit. Niet is gebleken dat hij nog belang heeft bij een beoordeling van dat beroep, nu daaraan geheel is tegemoetgekomen. Het beroep van [appellant sub 14] tegen het vaststellingsbesluit dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
14.2. De Afdeling ziet aanleiding de raad op na te melden wijze in de proceskosten te veroordelen, nu de raad in het reparatiebesluit is tegemoetgekomen aan het beroep van [appellant sub 14].
15. Het beroep van [appellant sub 15]
15.1. [appellant sub 15] betoogt dat ten onrechte geen aanduiding "veldschuur" is opgenomen voor zijn perceel [locatie 16] te Uden.
15.1.1. In het reparatiebesluit is de door [appellant sub 15] gewenste aanduiding "veldschuur" alsnog in de verbeelding opgenomen.
15.1.2. De raad is met het reparatiebesluit tegemoetgekomen aan het beroep van [appellant sub 15] en [appellant sub 15] heeft ingestemd met het reparatiebesluit. Nu [appellant sub 15] gelet daarop onvoldoende belang heeft bij een beroep dat betrekking heeft op het reparatiebesluit is in dit geval geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb ontstaan.
Dit betekent dat de Afdeling dient te oordelen over het beroep van [appellant sub 15] tegen het vaststellingsbesluit. Niet gebleken is dat [appellant sub 15] nog belang heeft bij dat beroep, nu aan dat beroep geheel is tegemoetgekomen. Het beroep van [appellant sub 15] tegen het vaststellingsbesluit dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
15.2. De Afdeling ziet aanleiding de raad op na te melden wijze in de proceskosten te veroordelen, nu de raad in het reparatiebesluit is tegemoetgekomen aan het beroep van [appellant sub 15].
16. Het beroep van [appellant sub 16]
16.1. Het beroep van [appellant sub 16] is gericht tegen de planregeling voor zijn perceel [locatie 17] te Volkel. De raad heeft toegelicht dat in de elektronisch vastgestelde verbeelding die hoort bij het vaststellingsbesluit per abuis geen plangrens in de vorm van een bolletjeslijn om het perceel van [appellant sub 16] is opgenomen. De beoogde planregeling voor het perceel is daardoor niet te raadplegen.
16.2. De Afdeling stelt vast dat op de elektronisch vastgestelde verbeelding die hoort bij het vaststellingsbesluit om het perceel [locatie 17] te Volkel geen plangrens in de vorm van een bolletjeslijn is opgenomen. Het perceel maakt op de elektronische verbeelding geen deel uit van het plangebied. Er is dus geen plandeel vastgesteld terwijl de raad dit wel heeft beoogd. De Afdeling ziet hierin aanleiding voor het oordeel dat het vaststellingsbesluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
16.3. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 16] gegrond. Het vaststellingsbesluit dient, voor zover daarbij geen plandeel voor het perceel [locatie 17] te Volkel is vastgesteld wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. Ter zitting is gebleken dat partijen opnieuw in overleg gaan om tot een passende planregeling voor het perceel te komen. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding de beroepsgronden die [appellant sub 16] tegen de planregeling voor het perceel [locatie 17] heeft aangevoerd nog te bespreken.
16.4. De Afdeling ziet aanleiding de raad op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 16] te veroordelen.
17. Het beroep van Gasunie Transport Services
17.1. Gasunie Transport Services voert aan dat een hoofd-aardgastransportleiding ten oosten van de kern van Uden ten onrechte niet is weergegeven op de verbeelding, hetgeen in strijd is met artikel 14 van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (hierna: Bevb). Verder voert Gasunie Transport Services aan dat artikel 25, lid 25.3 van de planregels in strijd is met artikel 14, derde lid, van het Bevb. In laatstgenoemd artikel is bepaald dat de veiligheid met betrekking tot de in de belemmeringenstrook gelegen buisleiding niet mag worden geschaad en dat geen kwetsbare objecten zijn toegelaten. Artikel 25, lid 25.3 van de planregels maakt het echter mogelijk kwetsbare objecten binnen de belemmeringstrook op te richten.
17.2. Met het reparatiebesluit heeft de raad de verbeelding aangepast en de hoofd-aardgastransportleiding daarop weergegeven. Verder is in de planregels opgenomen dat geen kwetsbare objecten mogen worden gerealiseerd binnen de belemmeringenstrook.
17.3. De raad is met het reparatiebesluit tegemoetgekomen aan het beroep van Gasunie Transport Services en Gasunie Transport Services heeft met dit besluit ingestemd. Nu Gasunie Transport Services gelet daarop onvoldoende belang heeft bij een beroep dat betrekking heeft op het reparatiebesluit is in dit geval geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb ontstaan.
Dit betekent dat de Afdeling dient te oordelen over het beroep van Gasunie Transport Services tegen het vaststellingsbesluit. Niet gebleken is dat Gasunie Transport Services nog belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep hiertegen, nu aan dat beroep geheel is tegemoetgekomen. Het beroep van Gasunie Transport Services dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
17.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is ten aanzien van dit beroep niet gebleken.
18. Het beroep van [appellante sub 18]
18.1. Aan het perceel van [appellante sub 18] aan de [locatie 18] te Uden is deels de bestemming "Bedrijf", met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - autodemontagebedrijf", en deels de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toegekend. [appellante sub 18] betoogt dat haar bedrijfsperceel, volgens de zienswijze kadastraal bekend als gemeente Uden sectie P, nrs. 2005, 2006, 988, 989 en 991, ten onrechte niet in zijn geheel is bestemd voor bedrijfsdoeleinden. Op het perceel is sinds 1960 een autodemontagebedrijf gevestigd. Het bedrijfsperceel is in 1986 vergroot en sinds 1994 ook in gebruik voor groothandel en detailhandel in auto's en auto-onderdelen. Volgens een Koninklijk Besluit van 17 april 1990 is een beperkte uitbreiding van het bedrijf onder voorwaarden aanvaardbaar. Ook is door vertegenwoordigers van het gemeente- en provinciebestuur medegedeeld dat tegen uitbreiding van de autosloperij geen bezwaar meer bestaat. Ondanks een daartoe strekkend bedrijfsplan, opname in een gemeentelijke structuurvisie en een ruimtelijke onderbouwing, een voor het bedrijf verleende bouwvergunning, een milieuvergunning en een op het bedrijf betrekking hebbend besluit van het college van burgemeester en wethouders van 30 mei 2012, voorziet het plan nog altijd niet in een bedrijfsbestemming voor het gehele bedrijfsterrein. Voorts is het bestaande gebruik van het bedrijfsperceel voor detailhandel, ondanks de gegrondverklaring van de zienswijze op dit onderdeel, in de planregels nog altijd aangemerkt als strijdig gebruik, aldus [appellante sub 18].
18.2. Volgens de zienswijzennota is de constatering van [appellante sub 18] dat op het perceel in ondergeschikte mate tevens groothandel en detailhandel in auto's en in auto-onderdelen plaatsvindt correct. De detailhandelsactiviteiten zullen in de tabel "Bedrijven" worden opgenomen. Voorts is volgens deze nota het door [appellante sub 18] bedoelde feitelijke gebruik van een groot gedeelte van het perceel buiten de bestemming "Bedrijf" in de vorm van opslag van autowrakken, schroot en onderdelen niet met een ruimtelijk besluit positief bestemd. Conform het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" zal daarom een bedrijfsbestemming, autodemontagebedrijf met een oppervlakte van 4.200 m2 en 0% uitbreiding inclusief detailhandel worden opgenomen, aldus de zienswijzennota.
18.3. Volgens het Koninklijk Besluit van 17 april 1990 zoals ook door de raad in het verweerschrift aangehaald, is het uit bedrijfseconomisch oogpunt niet noodzakelijk dat het gehele terrein wordt gebruikt ten behoeve van het bedrijf. Verder volgt uit de door [appellante sub 18] genoemde documenten, waar in algemene zin wordt ingegaan op de ontwikkelingsmogelijkheden voor de bedrijfslocatie, niet dat de raad is gehouden het gehele bedrijfsperceel, inclusief de buitenopslag, positief te bestemmen.
Anders dan in de zienswijzennota is vermeld zijn in de tabel "Bedrijven" voor het betreffende perceel geen detailhandelsactiviteiten opgenomen. De raad heeft zich in het verweerschrift voorts op het standpunt gesteld dat uit nader onderzoek blijkt dat een groot deel van het huidige gebruik van het perceel voor bedrijfs- en detailhandelsdoeleinden werd beschermd door het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied 2006". Volgens de raad is niet aannemelijk dat dit bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beeindigd, zodat hij dat gebruik niet in redelijkheid opnieuw onder het overgangsrecht heeft kunnen brengen. Onderzocht wordt of het bedrijfsmatige gebruik van het perceel, rekening houdend met de toekomstwensen van [appellante sub 18] voor een gewijzigde bedrijfsvoering, met inachtneming van het gemeentelijke en provinciale beleid bestemd kan worden of dat een uitsterfregeling voor het huidige gebruik is aangewezen, aldus het verweerschrift.
Nu de raad niet in redelijkheid het gebruik van het perceel voor bedrijfs- en detailhandelsdoeleinden opnieuw onder het overgangsrecht heeft kunnen brengen en de raad evenmin inzichtelijk heeft gemaakt of voor dit gebruik in het plan een andere regeling had kunnen worden opgenomen, is het besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand gekomen.
18.4. In hetgeen [appellante sub 18] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - autodemontagebedrijf", en de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", op het perceel [locatie 18] te Uden, kadastaal bekend als gemeente Uden sectie P, nrs. 2005, 2006, 988, 989 en 991, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
18.5. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellante sub 18] te worden veroordeeld.
19. Het beroep van [appellant sub 19]
19.1. [appellant sub 19] betoogt dat de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 19] te Uden, voor zover deze bestemming, naast de aanwezige woning, niet voorziet in bewoning van de op het perceel aanwezige, cultuurhistorisch waardevolle voormalige boerderij, ten onrechte is vastgesteld. Volgens het gemeentelijke beleid in de plantoelichting is een woonbestemming ter financiering van de restauratie van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing mogelijk. De Verordening ruimte 2012 voorziet eveneens in de mogelijkheid om aan cultuurhistorisch waardevolle (bij)gebouwen een woonbestemming toe te kennen. Het standpunt van de raad dat het plan conserverend is en dat geen nieuwe initiatieven worden meegenomen is onvoldoende om de geweigerde woonbestemming te dragen. Weliswaar is volgens de raad de milieuvergunning voor het naastgelegen agrarisch bedrijf nog aanwezig maar dit is volgens [appellant sub 19] geen belemmering voor een woonbestemming voor de boerderij omdat de afstanden in artikel 5 van de Wet geurhinder veehouderij (hierna: Wgv) in acht worden genomen. Voorts is ondanks de aanwezigheid van een milieuvergunning voor het naastgelegen bedrijf aan het perceel de aanduiding "specifieke vorm van wonen - VAB" toegekend.
19.2. Ingevolge artikel 23, lid 23.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen waarbij niet meer dan een woning aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" het aantal woningen niet meer mag bedragen dan is aangegeven.
De bestemming voorziet alleen in bewoning van de aanwezige woning.
19.3. Het conserverende karakter van het plan staat er in beginsel niet aan in de weg om rekening te houden met concrete initiatieven als die van [appellant sub 19]. De raad heeft in het bestreden besluit echter ook gewezen op een zorgvuldige afweging die volgens het gemeentelijk beleid nodig is bij het toevoegen van nieuwe woningen in het buitengebied. Volgens het bestreden besluit is medewerking aan het initiatief niet mogelijk omdat de milieuvergunning voor de naastgelegen intensieve veehouderij nog steeds geldt. Door toevoeging van een nieuwe woning ontstaat volgens de raad een nieuw geurgevoelig object binnen de geurcontour van dit bedrijf. Dit is zowel een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van dat bedrijf als een uit oogpunt van woon- en leefklimaat bij de gevraagde woning onwenselijke situatie, aldus de raad.
19.4. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge artikel 5 bedraagt, onverminderd de artikelen 3 en 4, de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object ten minste 25 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat een bij die verordening vast te stellen andere waarde of afstand als bedoeld in artikel 3 of 4 van toepassing is voor geurgevoelige objecten die deel hebben uitgemaakt van een veehouderij.
19.5. Dat, naar [appellant sub 19] stelt, de in artikel 5 van de Wgv genoemde afstand in acht wordt genomen laat onverlet dat de in artikel 3 genoemde geurbelasting van 14,0 odour units per kubieke meter lucht niet mag worden overschreden. Uit de bij het verweerschrift gevoegde geurberekening blijkt dat deze wettelijke maximale geurbelasting ter plaatse van de voormalige boerderij vanwege de naast het perceel gelegen intensieve veehouderij wordt overschreden. Ten tijde van het bestreden besluit gold de milieuvergunning voor dit bedrijf nog en op de betreffende gronden rust ingevolge het plan de aanduiding "intensieve veehouderij". Gelet hierop mocht de raad in redelijkheid uitgaan van de aanwezigheid van een agrarisch bedrijf waarmee een nieuwe woonbestemming zich vanwege de toegestane geurbelasting niet verdraagt.
Het betoog van [appellant sub 19] dat de raad bestuurlijk onbehoorlijk heeft gehandeld door niet de bereidheid te tonen een geurverordening vast te stellen waarbij de geurbelasting voor de voormalige boerderij wordt verlaagd, faalt. Deze vraag ligt in het kader van deze procedure over het bestemmingsplan niet voor. De Afdeling geeft daarover dan ook geen oordeel.
19.6. De aan het perceel toegekende aanduiding "specifieke vorm van wonen - VAB" biedt volgens de planregels de mogelijkheid in voormalige agrarische bedrijfsgebouwen nevenfuncties en verbrede landbouw uit te oefenen. Zo de voormalige boerderij daarmee al aangemerkt zou kunnen worden als geurgevoelig object in de zin van de Wgv, kan dit niet tot gevolg hebben dat binnen de wettelijke geurcontour van het naastgelegen agrarisch bedrijf een woonbestemming wordt toegekend. Het betoog faalt.
19.7. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 19] ongegrond.
19.8. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van dit beroep bestaat geen aanleiding.
20. Het beroep van [appellant sub 20] en anderen
20.1. [appellant sub 20] en anderen betogen dat de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 20] en [locatie 21] te Uden, voor zover daarbij de splitsing van de aanwezige woning in twee afzonderlijke wooneenheden niet is bestemd, ten onrechte is vastgesteld. Het gemeentebestuur heeft erkend dat het gebruik van de gesplitste woning onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan viel.
20.2. Niet in geschil is dat voor het gebruik van de woning op het perceel voor twee wooneenheden een beroep kon worden gedaan op het overgangsrecht van het voorheen geldende plan. Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van gebruik kan onder omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in gevallen als deze in ieder geval vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beeindigd. Niet aannemelijk is dat het gebruik van de woning als twee wooneenheden binnen de planperiode zal worden beeindigd. Gelet hierop heeft de raad niet in redelijkheid het gebruik opnieuw onder het overgangsrecht kunnen brengen.
Nu de raad niet in redelijkheid het gebruik van de woning op het perceel voor twee wooneenheden opnieuw onder het overgangsrecht heeft kunnen brengen en de raad evenmin inzichtelijk heeft gemaakt of voor dit perceel in het plan een andere regeling had kunnen worden opgenomen, is het besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand gekomen.
Het betoog slaagt.
20.3. In hetgeen [appellant sub 20] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 20] en [locatie 21] te Uden, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
20.4. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 20] en anderen te worden veroordeeld.
21. Het beroep van [appellant sub 21]
21.1. [appellant sub 21] betoogt dat de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 22] te Volkel, naast de aanwezige woning, ten onrechte niet voorziet in zelfstandige bewoning van de aanwezige cultuurhistorisch waardevolle boerderij. De mogelijkheid van zelfstandige bewoning is financieel noodzakelijk om het gebouw, waarvan de cultuurhistorische waarde door de gemeentelijke monumentencommissie en andere deskundigen is erkend, te behouden en te restaureren. De aan het gebouw toegekende aanduiding "karakteristiek" is daartoe onvoldoende. De Verordening ruimte 2012 voorziet in de mogelijkheid om aan cultuurhistorisch waardevolle bijgebouwen een woonbestemming toe te kennen. Het standpunt van de raad in de zienswijzennota dat het gemeentelijke beleid alleen woningsplitsing toestaat bij waardevolle hoofdgebouwen is niet in overeenstemming met het ruimere gemeentelijke beleid zoals geformuleerd in de plantoelichting. Aan het bezwaar van de raad dat toevoeging van een woning leidt tot extra bijgebouwen in het buitengebied kan worden tegemoetgekomen door maatwerk. Er heeft geen deugdelijke belangenafweging plaatsgevonden. Zelfstandige bewoning van de boerderij is passend en niet belemmerend voor agrarische bedrijven in de omgeving, aldus [appellant sub 21].
21.2. Ingevolge artikel 23, lid 23.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen waarbij niet meer dan een woning aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" het aantal woningen niet meer mag bedragen dan is aangegeven.
De bestemming voorziet alleen in bewoning van de aanwezige woning.
21.3. Op het perceel bevindt zich naast de woning een voormalige boerderij die dienst doet als schuur bij de woning. Niet in geschil is dat de boerderij een cultuurhistorisch waardevol gebouw is en dat de Verordening ruimte 2012 aan gemeentebesturen de mogelijkheid biedt om in dergelijke gebouwen woonfuncties planologisch toe te staan met het oog op behoud of herstel van deze gebouwen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toestaan van zelfstandige bewoning van de boerderij in de planregels.
21.4. Volgens de zienswijzennota is het gemeentelijke beleid, zoals ook opgenomen in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2006", om alleen woningsplitsing toe te staan bij waardevolle hoofdgebouwen (woningen) maar niet voor bijgebouwen, waartoe de voormalige boerderij moet worden gerekend. Het beleid is om terughoudend om te gaan met niet aan het buitengebied gebonden functies. Door het bestemmen van bijgebouwen als woning zouden er veel extra woningen komen in het buitengebied met weer nieuwe mogelijkheden voor bijgebouwen. Dat is volgens de zienswijzennota onwenselijk.
21.5. Het beleid zoals verwoord in de zienswijzennota is opgenomen in de planregeling behorend bij de woonbestemming. Artikel 23, lid 23.7.1, van de planregels voorziet alleen in een wijzigingsbevoegdheid voor woningsplitsing van karakteristieke woonboerderijen. Weliswaar wordt in de bespreking van het beleid in de plantoelichting geen onderscheid gemaakt tussen hoofd- en bijgebouwen, doch deze toelichting is niet bindend. Volgens de toelichting dient het toevoegen van nieuwe woningen aan het buitengebied zorgvuldig te worden afgewogen. Die afweging heeft volgens de raad geleid tot een planregeling die alleen voorziet in woningsplitsing bij karakteristieke hoofdgebouwen. Die beleidskeuze is gezien de motivering in de zienswijzennota niet onredelijk. Het betoog faalt.
21.6. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 21] ongegrond.
21.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
22. Het beroep van [appellante sub 22]
22.1. [appellante sub 22] betoogt dat de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" voor het perceel [locatie 23] te Volkel ten onrechte is vastgesteld. Anders dan de raad stelt staat artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder d, van de planregels op gronden met deze bestemming een bedrijfswoning toe. Weliswaar is de bouw van een nieuwe bedrijfswoning ingevolge artikel 4, lid 4.2.3, aanhef en onder a, uitgesloten maar het gebruik van de bestaande bebouwing als bedrijfswoning is in de planregels niet verboden. Het toestaan van een bedrijfswoning is volgens [appellante sub 22] in strijd met de Verordening ruimte 2012 en de goede ruimtelijke ordening omdat de noodzaak daarvan niet is aangetoond. Evenmin is aangetoond dat voor de bedrijfswoning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat mogelijk is en dat de woning de ontwikkelingsmogelijkheden van de intensieve veehouderij van [appellante sub 22] op het aangrenzende perceel niet onevenredig zal aantasten.
22.2. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt onder een bedrijfswoning verstaan een voor het wonen bestemd (gedeelte van een) bedrijfsgebouw, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens verblijf daar gelet op de bedrijfsactiviteiten noodzakelijk wordt geacht.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder d, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor een bedrijfswoning per bouwvlak met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" het aantal bedrijfswoningen niet meer mag bedragen dan is aangegeven.
Ingevolge lid 4.2.3, aanhef en onder a, is nieuwbouw van bedrijfswoningen niet toegestaan, met uitzondering van vervangende nieuwbouw.
Ingevolge lid 4.7.13 kan het college van burgemeester en wethouders de gronden binnen het bestemmingsplan wijzigen ten behoeve van de realisatie van een eerste bedrijfswoning, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. De wijziging dient noodzakelijk te zijn voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering en/of -ontwikkeling van een reeel bedrijf.
b. Er is niet eerder een bedrijfswoning bij het bedrijf aanwezig geweest.
c. De wijziging mag geen onevenredige beperking opleveren voor de bedrijfsvoering/bedrijfsontwikkeling van omliggende (agrarische) bedrijven.
d. De wijziging is aanvaardbaar uit een oogpunt van een milieuhygienisch verantwoord woon- en leefklimaat.
e. Er dient te worden voorzien in een zorgvuldige landschappelijke inpassing op basis van een erfbeplantingsplan.
f. Er dient te worden voldaan aan de landschapsinvensteringsregeling.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
22.3. Gelet op artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder d, van de planregels, gelezen in samenhang met lid 4.2.3, aanhef en onder a, en lid 4.7.13, heeft de raad ervoor gekozen bestaande bedrijfswoningen te bestemmen en een nieuwe, eerste bedrijfswoning alleen toe te staan door middel van een wijzigingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders. De raad heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de ingebruikname van bedrijfsgebouwen als eerste bedrijfswoning in strijd is met de planregels. Anders dan [appellante sub 22] stelt is een zodanig gebruik gelet op artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo verboden. Het betoog mist feitelijke grondslag.
22.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 22] ongegrond.
22.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
23. Het beroep van [appellant sub 23]
23.1. [appellant sub 23] betoogt dat aan het perceel nabij de [locatie 24] te Vorstenbosch ten onrechte de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur" is toegekend. Op het perceel staat volgens hem geen veldschuur maar een gebouw voor het stallen van vee behorend bij zijn agrarisch bedrijf aan de [locatie 25]. [appellant sub 23] wenst een bouwvlak overeenkomstig een ingediend schetsplan dat tevens rekening houdt met een uitbreiding van het gebouw en extra ruimte voor de opslag van voer en mest.
23.2. Aan het perceel is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder g, van de planregels zijn de met deze aanduiding aangewezen gronden bestemd voor bestaande veldschuren.
Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt onder veldschuur verstaan een vrijstaande schuur in het veld.
23.3. Met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur" heeft de raad de met vergunning opgerichte schapenstal op het perceel bestemd. De definitie van veldschuur in de planregels staat niet in de weg aan het onderbrengen van vee in gebouwen met deze aanduiding. De raad heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het toekennen van een nieuw bouwvlak niet noodzakelijk is om de bestaande schapenstal te bestemmen.
Voorts heeft de raad zich met juistheid op het standpunt gesteld dat het toekennen van een nieuw bouwvlak voor het door [appellant sub 23] gewenste bedrijfsgebouw met opslagmogelijkheden in strijd is met de Verordening ruimte 2012, waarin is bepaald dat dergelijke bedrijfsgebouwen moeten worden geconcentreerd in een bestaand bouwvlak. Toekenning van een nieuw bouwvlak betekent volgens de definitie in deze verordening de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf welke niet is toegestaan in agrarische gebieden waartoe het perceel behoort. Het betoog faalt.
23.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 23] ongegrond.
23.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
24. Het beroep van [appellant sub 24]
24.1. [appellant sub 24] betoogt dat de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" voor het perceel [locatie 26] te Uden ten onrechte is vastgesteld. Op het perceel is sinds 1979 met medeweten van het gemeentebestuur een tweede bedrijfswoning aanwezig die in het plan ten onrechte niet is bestemd. Volgens de toelichting bij het ontwerp van het plan worden bestaande bedrijfswoningen bestemd. De bedrijfswoning is volgens [appellant sub 24] niet in strijd met de Verordening ruimte 2012 omdat deze verordening alleen in de weg staat aan nieuwe tweede bedrijfswoningen. Zowel hijzelf als zijn zoon zijn in het bedrijf werkzaam en zij willen op het bedrijfsperceel blijven wonen. De verwachting is dat de zoon binnen de planperiode de zorg voor de ouders op zich neemt. Het gebruik van de bedrijfswoning voor mantelzorg, waar de raad volgens de plantoelichting positief tegenover staat, ligt op termijn voor de hand en dient in het plan mogelijk te worden gemaakt, aldus [appellant sub 24].
24.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder d, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor een bedrijfswoning per bouwvlak met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" het aantal bedrijfswoningen niet meer mag bedragen dan is aangegeven.
Ingevolge lid 4.2.1, aanhef en onder e, is per bouwvlak bebouwing ten behoeve van niet meer dan een agrarisch bedrijf toegestaan. Indien tussen bouwvlakken de aanduiding "relatie" is aangegeven worden deze bouwvlakken aangemerkt als een bouwvlak.
24.3. Aan het perceel zijn in het plan twee bouwvlakken met daartussen de aanduiding "relatie" toegekend. Niet in geschil is dat de bestemming voor het perceel slechts voorziet in een bedrijfswoning. De bestaande bedrijfswoning in het voorste bouwvlak is als zodanig bestemd. Op de gronden waaraan het achterste bouwvlak met de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend is een met vergunning gebouwde mestvarkensschuur aanwezig. Uit de gedingstukken volgt dat een deel van dit bedrijfsgebouw met toestemming van het gemeentebestuur van 1979 tot 1983 mocht worden bewoond door de moeder van [appellant sub 24]. Deze toestemming is in 1984 verlengd tot het tijdstip dat de moeder de woning heeft verlaten. Na het overlijden van de moeder in 2001 is de bewoning door de zoon van [appellant sub 24] voortgezet. Nadat het gemeentebestuur had aangekondigd tegen deze bewoning handhavend te gaan optreden is de bewoning in 2012 beeindigd. Volgens het bestreden besluit is het gebruik van de tweede bedrijfswoning onrechtmatig en is deze woning in strijd met de Verordening ruimte 2012.
24.4. De raad dient bestaande legale situaties in beginsel als zodanig te bestemmen. De tweede bedrijfswoning is echter geen legale bedrijfswoning, omdat niet gebleken is dat daarvoor in het verleden een vergunning is verleend. In de door [appellant sub 24] overgelegde bouwvergunning voor de mestvarkensstal van 5 juni 1979 wordt geen melding gemaakt van een bedrijfswoning. Weliswaar zijn door [appellant sub 24] tekeningen overgelegd van een woongedeelte in de mestvarkensstal met een stempel voor akkkoord van de afdeling bouw- en woningtoezicht van de gemeente van 19 juli 1979, doch deze tekeningen zijn niet de bij een bouwvergunning voor een bedrijfswoning behorende gewaarmerkte bouwtekeningen. Ook overigens is niet gebleken dat met genoemd stempel door burgemeester en wethouders bouwvergunning is verleend voor een bedrijfswoning. Voorts heeft [appellant sub 24] een tekening overgelegd van de inrichting, behorend bij een besluit van burgemeester en wethouders van 12 april 1988, doch die tekening maakt blijkens het renvooi deel uit van de aanvraag voor een vergunning op grond van de Hinderwet.
24.5. Ingevolge artikel 11.1, eerste lid, van de Verordening ruimte 2012 stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, met inbegrip van een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, regels ter voorkoming van:
a. nieuwbouw van een of meer woningen of solitaire recreatiewoningen;
b. zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, al dan niet solitaire recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan een bestemmingsplan in afwijking van het eerste lid voorzien in de nieuwbouw van ten hoogste een bedrijfswoning ten behoeve van een op grond van deze verordening toegelaten bedrijf binnen het bij dat bedrijf behorende bouwblok of bestemmingsvlak mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat de noodzaak vanwege de aard van de bedrijfsvoering aanwezig is.
24.6. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 26 augustus 2015 in zaak nr. 201402008/4/R3 dient artikel 11.1, eerste lid, aanhef en onder a, zo te worden opgevat dat dit artikel, ondanks gebruik van het woord "nieuwbouw", een planologisch nieuwe woning in het agrarische gebied niet toestaat. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat met het toekennen van een bestemmingsregeling voor een tweede bedrijfswoning, waar in het geldende bestemmingsplan een dergelijke woning niet was toegestaan, in planologische zin sprake is van een nieuwe situatie die in strijd is met artikel 11.1, eerste lid, van de Verordening ruimte 2012.
24.7. Voor zover [appellant sub 24] in een nader stuk wijst op plannen om zijn bedrijf over te dragen aan zijn zoon staat artikel 11.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte 2012 in de weg aan een tweede bedrijfswoning in verband met deze bedrijfsoverdracht.
Voor zover [appellant sub 24] een bestemming voor een tweede bedrijfswoning wenst in verband met de te verwachten mantelzorg overweegt de Afdeling dat, daargelaten dat de Verordening ruimte 2012 zich tegen een tweede bedrijfswoning verzet, volgens de begripsomschrijving in de planregels een bedrijfswoning bedoeld is voor (het huishouden van) een persoon, wiens verblijf daar gelet op de bedrijfsactiviteiten noodzakelijk wordt geacht. Een bedrijfswoning is niet bedoeld voor het verlenen van mantelzorg en is daarvoor ook niet noodzakelijk.
Gelet op het voorgaande heeft de raad terecht geen aanleiding gezien om in het plan te voorzien in een tweede bedrijfswoning op het perceel.
Het betoog faalt.
24.8. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 24] ongegrond.
24.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
25. Het beroep van [appellant sub 25]
25.1. Het beroep van [appellant sub 25], voor zover dat in zijn nader stuk is gericht tegen het ontbreken van de mogelijkheid van een bedrijfswoning in de tabel behorend bij de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 27] te Uden, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
25.2. [appellant sub 25] betoogt dat de planregels behorend bij de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 27] te Uden ten onrechte niet voorzien in een wijzigingsbevoegdheid om, naast de bestemming van de bedrijfswoning, ook de bestemming van bedrijfsgebouwen te wijzigen in een woonbestemming. Het perceel ligt in een bebouwingsconcentratie binnen de groenblauwe mantel als bedoeld in de Verordening ruimte 2012, waar woningbouw, zoals ruimte voor ruimte-woningen, onder voorwaarden is toegestaan. Volgens het bij het beroep gevoegde geuronderzoek en de ruimtelijke onderbouwing zijn er geen ruimtelijke, landschappelijke en milieukundige belemmeringen. Gelet hierop is volgens [appellant sub 25] een voorwaardelijke wijzigingsbevoegdheid voor een woonbestemming mogelijk. Gezien de medewerking van gemeenteambtenaren aan een eerder verzoek om de bedrijfsbestemming in het voorheen geldende bestemmingsplan te wijzigen in een woonbestemming en het door hen gevoerde vooroverleg met medewerkers van de provincie over een voorontwerp van een bestemmingsplan met die strekking, is volgens [appellant sub 25] het vertrouwen gewekt dat aan een bestemmingsregeling met mogelijkheden voor een woonbestemming zou worden meegewerkt. Anders dan de raad stelt bieden de artikelen 11.2 en 11.3 van de Verordening ruimte 2012 mogelijkheden voor een voorwaardelijke wijzigingsbevoegdheid naar een woonbestemming. Een woonfunctie zal de ruimtelijke kwaliteit volgens [appellant sub 25] verbeteren en kan worden gerealiseerd binnen de bestaande bebouwing die in gebruik is als beheerdersruimte en recreatiewoning. De zoekgebieden voor woningbouw binnen bebouwingsconcentraties in de gemeentelijke "Beleidsnotitie nader begrensde bebouwingsconcentraties in het buitengebied van de gemeente Uden" hebben alleen betrekking op onbebouwde percelen en niet op percelen waaraan al bouwrechten zijn toegekend, aldus [appellant sub 25].
25.3. De raad stelt dat de zienswijze van [appellant sub 25] alleen betrekking had op de reikwijdte van de wijzigingsbevoegdheid in het ontwerpplan om een bedrijfsbestemming te wijzigen in een woonbestemming en niet was gericht tegen de bedrijfsbestemming zelf, waarop het beroep volgens de raad betrekking heeft. De Afdeling kan dat verweer niet volgen. Het beroep is evenals de zienswijze gericht tegen de reikwijdte van de wijzigingsbevoegdheid in de planregels en strekt ertoe dat, naast de bestemming van de voormalige bedrijfswoning, ook de bestemming van andere bedrijfsgebouwen en recreatiewoningen kan worden gewijzigd in een woonbestemming. Nu zowel het beroep als de zienswijze betrekking hebben op hetzelfde plandeel is er geen aanleiding het beroep niet ontvankelijk te verklaren.
25.4. Over het betoog van [appellant sub 25] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden wordt overwogen dat [appellant sub 25] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een verruiming van de wijzigingsbevoegdheid voor een woonbestemming zou voorzien. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Het door [appellant sub 25] genoemde voorontwerp van een bestemmingsplan is een ambtelijk stuk en het gevoerde ambtelijk overleg daarover met medewerkers van de provincie is niet namens de raad geschied. Bovendien volgt uit de ambtelijke provinciale vooroverlegreactie op het voorontwerp bij brief van 28 maart 2013 dat de gevraagde planregeling moet voldoen aan de voorwaarden in de artikelen 11.1 en 11.2 van de Verordening ruimte 2012.
25.5. Aan het perceel is de bestemming "Bedrijf" en de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - opslag ten behoeve van recreatieve voorzieningen" toegekend. Artikel 6, lid 6.7.2, van de planregels bevat een wijzigingsbevoegdheid om de bedrijfsbestemming te wijzigen in de bestemming "Wonen" voor zover het de voormalige bedrijfswoning betreft. Niet in geschil is dat het plan, noch het voorheen geldende bestemmingsplan en de verleende vergunningen voor de bestaande bebouwing voorzien in een (bedrijfs)woning op het perceel.
25.6. Ingevolge artikel 11.1, eerste lid van de Verordening ruimte 2012 stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, met inbegrip van een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, regels ter voorkoming van:
a. nieuwbouw van een of meer woningen of solitaire recreatiewoningen;
b. zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, al dan niet solitaire recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen.
Ingevolge artikel 11.2, eerste lid (regels voor ruimte-voor-ruimtekavels), kan in afwijking van artikel 11.1, eerste lid, een bestemmingsplan dat is gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in de nieuwbouw van een of meer woningen waarbij er geen sprake behoeft te zijn van het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.
25.7. Volgens de plantoelichting is de toevoeging van nieuw bouwvolume in de vorm van ruimte voor ruimte-woningen onder voorwaarden mogelijk. Onder meer de ligging en de draagkracht van het gebied bepalen de mogelijkheden voor toevoeging van nieuwe bebouwing. Voor de in de Verordening ruimte 2012 genoemde bebouwingsconcentraties en de ontwikkelingsmogelijkheden daarbinnen is de "Beleidsnotitie nader begrensde bebouwingsconcentraties in het buitengebied van de gemeente Uden" (hierna: de beleidsnotitie) opgesteld, die deel uitmaakt van het vastgestelde plan. Volgens de beleidsnotitie wordt in de bebouwingsconcentraties de mogelijkheid geboden om passende functionele ontwikkelingen toe te staan als er sprake is van ruimtelijke kwaliteitswinst. De ontwikkelingen (bedrijfssanering/sloop bebouwing) in ruil voor nieuwbouw hoeven niet per se binnen een en dezelfde bebouwingsconcentratie plaats te vinden. De ruimte voor ruimte-woning mag echter uitsluitend worden gebouwd op zoeklocaties voor woningbouw zoals aangewezen in deze beleidsnotitie. Het perceel maakt geen deel uit van deze locaties. De raad wil om deze reden geen bevoegdheid in het plan opnemen om de bestemming te wijzigen in een woonbestemming voor een ruimte voor ruimte-woning.
25.8. De door de raad gehanteerde beleidsuitgangspunten zoals vastgelegd in de beleidsnotitie kunnen niet onredelijk worden geacht. Vast staat dat het perceel van [appellant sub 25] niet in het zoekgebied voor woningbouw valt. Hetgeen [appellant sub 25] heeft aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat de raad een uitzondering op dat beleid had moeten maken.
Het betoog faalt.
25.9. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 25], voor zover ontvankelijk, ongegrond.
25.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
Slotoverwegingen
Opdracht
26. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de hierna te noemen vernietigde plandelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.
Planologisch regime
27. Met deze uitspraak is het geldend planologisch regime voor de plandelen waarvoor het reparatiebesluit is genomen het bestemmingsplan "Buitengebied 2014 reparatie", behoudens het in deze uitspraak vernietigde onderdeel van dat plan. Voor de plandelen waarvoor het reparatiebesluit niet is genomen is het geldend planologisch regime het bestemmingsplan "Buitengebied 2014", behoudens de in deze uitspraak vernietigde onderdelen van dat plan. Voor de in deze uitspraak vernietigde onderdelen zal de raad een nieuw besluit moeten nemen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de twee beroepen van [appellant sub 3], de beroepen van [appellant sub 8], [appellant sub 14A] en [appellant sub 14B], [appellant sub 15A] en [appellante sub 15B] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gasunie Transport Services B.V., tegen het besluit van 20 februari 2014 tot vaststelling van het bestemmingplan "Buitengebied 2014", het beroep van [appellant sub 9] tegen dit besluit, voor zover het betreft de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 11] te Volkel, en het beroep van [appellant sub 25] tegen dit besluit, voor zover het betreft het ontbreken van de mogelijkheid van een bedrijfswoning in de tabel behorend bij de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 27] te Uden, niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 7], [appellant sub 16], [appellante sub 18] en [appellant sub 20] en anderen tegen het besluit van 20 februari 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014", gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Uden van 20 februari 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014", voor zover het betreft:
a. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 1] te Odiliapeel; ([appellant sub 1])
b. het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 8] te Volkel; ([appellant sub 7])
c. het niet vaststellen van een plandeel voor het perceel [locatie 17] te Volkel; ([appellant sub 16])
d. de plandelen met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - autodemontagebedrijf", en de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", voor het perceel [locatie 18] te Uden, kadastaal bekend als gemeente Uden sectie P, nrs. 2005, 2006, 988, 989 en 991; ([appellante sub 18])
e. het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 20] en [locatie 21] te Uden; ([appellant sub 20] en anderen)
IV. verklaart het beroep van P.J. [appellant sub 3] tegen het besluit van 4 juni 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014 reparatie", gegrond;
V. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Uden van 4 juni 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014 reparatie", voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor de gronden op het perceel [locatie 3] waarop een loods staat die als varkensstal wordt gebruikt; ([appellant sub 3])
VI. draagt de raad van de gemeente Uden op om binnen 39 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen voor de onderdelen genoemd onder III. en V. en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VII. verklaart de beroepen van [appellante sub 2], [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B], [appellant sub 6], [appellant sub 9], voor zover ontvankelijk, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Pier Recreatie B.V., [appellant sub 11A] en [appellant sub 11B], [appellant sub 12A] en [appellante sub 12B], [appellant sub 13], [appellant sub 19], [appellant sub 21], [appellante sub 22], [appellant sub 23], [appellant sub 24] en [appellant sub 25], voor zover ontvankelijk, tegen het besluit van 20 februari 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" ongegrond;
VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Uden tot vergoeding van:
a. bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 992,00 (zegge: negenhonderdtweeennegentig euro), geheel toe rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 1.330,04 (zegge: dertienhonderddertig euro en vier cent), waarvan EUR 1240,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
c. bij [appellant sub 7] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 1.030,36 (zegge: duizenddertig euro en zesendertig cent), waarvan EUR 992,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
d. bij [appellant sub 8] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
e. bij [appellant sub 9] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
f. bij [appellant sub 14A] en [appellant sub 14B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
g. bij [appellant sub 15A] en [appellante sub 15B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
h. bij [appellant sub 16] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 44,90 (zegge: vierenveertig euro en negentig cent);
i. bij [appellante sub 18], in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 992,00 (zegge: negenhonderdtweeennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
j. bij [appellant sub 20] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 1036,90 (zegge: duizendzesendertig euro en negentig cent), waarvan EUR 992,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IX. gelast dat de raad aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:
a. EUR 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 1];
b. EUR 330,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 3], nu tweemaal griffierecht is geheven;
c. EUR 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 7];
d. EUR 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 8];
e. EUR 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 9];
f. EUR 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 14A] en [appellant sub 14B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
g. EUR 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 15A] en [appellante sub 15B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
h. EUR 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 16];
i. EUR 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gasunie Transport Services B.V.;
j. EUR 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellante sub 18], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
k. EUR 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 20] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.
w.g. Hagen w.g. Boermans
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2016
429-602-629.