Uitspraak 201502687/1/A1 en 201502910/1/A1
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Bouwen
ECLI: ECLI:NL:RVS:2016:133
201502687/1/A1 en 201502910/1/A1
Datum uitspraak: 27 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 februari 2015 in zaak nr. 14/2575 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
en het hoger beroep van:
de vereniging Vereniging van Eigenaars Schinkelhaven en anderen, gevestigd onderscheidenlijk wonend te Amsterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 februari 2015 in zaak nr. 14/3338 in het geding tussen:
de vereniging en anderen
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2014 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam (met het college als rechtsopvolger, hierna: het college) Lingotto Investment B.V. omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een woongebouw met 23 appartementen, een parkeerkelder en een horeca IV gelegenheid op Amstelveenseweg 122 te Amsterdam (hierna: het perceel) in afwijking van het bestemmingsplan.
Bij uitspraken van 24 februari 2015 heeft de rechtbank de door [appellante] en de vereniging en anderen daartegen ingestelde beroepen, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben [appellante] en de vereniging en anderen hoger beroep ingesteld.
De vereniging en anderen hebben nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft vergunninghoudster een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting gezamenlijk behandeld op 6 augustus 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. K. de Wit, de vereniging en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. R. Visser, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. van der Kuil, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door R.S. Jansen en E. Lelyveld, verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek in zaak nr. 201502910/1/A1 in het hoger beroep van de vereniging en anderen heropend en het college verzocht om nadere inlichtingen omtrent de parkeerbehoefte.
Het college heeft deze inlichtingen gegeven. De vereniging en anderen hebben hierop gereageerd.
Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. Het college heeft bij besluit van 18 maart 2014 omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woongebouw met 23 appartementen, een parkeerkelder en een horecagelegenheid op het perceel.
2. Op het perceel rusten ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Hoofddorpplein- en Schinkelbuurt" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemmingen "Maatschappelijk" en "Verkeer".
Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Om medewerking aan het bouwplan te kunnen verlenen, heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3-o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een omgevingsvergunning verleend.
3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
(...)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,
onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
(...)
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de vergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
De hoger beroepen tegen de uitspraken bij de rechtbank geregistreerd onder zaak nrs. 14/2575 en 14/3338
4. [appellante] en de vereniging en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur onbevoegd was de omgevingsvergunning te verlenen, nu het besluit om omgevingsvergunning te verlenen op
19 maart 2014 is genomen terwijl op diezelfde datum de Wet van 7 februari 2013 tot wijziging van de Gemeentewet en enige andere wetten in verband met het afschaffen van de bevoegdheid van gemeentebesturen om deelgemeenten in te stellen (hierna: de Wet afschaffing deelgemeenten) in werking is getreden.
4.1. Het college voert aan dat dit betoog voor het eerst in hoger beroep wordt gevoerd.
Dit betoog stelt de vraag aan de orde of het dagelijks bestuur bevoegd was om omgevingsvergunning te verlenen. Aangezien deze vraag een ambtshalve te beoordelen aspect is, ziet de Afdeling aanleiding het betoog te beoordelen.
4.2. Uit de besluitenlijst van 18 maart 2014 volgt dat het dagelijks bestuur op die datum heeft besloten om omgevingsvergunning met aanpassingen te verlenen voor het bouwplan en dat dit besluit derhalve is genomen voor de inwerkingtreding van de Wet afschaffing deelgemeenten. Ter zitting van de Afdeling heeft het college nog toegelicht dat de aanpassingen op die datum zijn geexpliciteerd en geaccordeerd. Dat op de besluitenlijst geen kenmerk is vermeld, zoals de vereniging en anderen betogen, doet er niet aan af dat uit de besluitenlijst volgt dat omgevingsvergunning is verleend voor het onderhavige project. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2013 in zaak nr. 201207257/1/A3. Het dagelijks bestuur was derhalve bevoegd de omgevingsvergunning te verlenen.
Het betoog faalt.
Het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak bij de rechtbank geregistreerd onder zaak nr. 14/2575
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en de goede procesorde de op het geschil betrekking hebbende stukken in willekeurige volgorde heeft ingediend. Voorts betoogt zij dat de rechtbank heeft miskend dat het procesdossier incompleet is, nu een saneringsplan ontbreekt.
5.1. Ingevolge artikel 8:42, eerste lid, van de Awb zendt het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift aan het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter en dient het een verweerschrift in.
5.2. Voor zover [appellante] betoogt dat de stukken in het procesdossier in chronologische volgorde en genummerd dienen te worden ingediend, wordt overwogen dat dit niet uit artikel 8:42, eerste lid, van de Awb volgt. Ook is het niet chronologisch en ongenummerd indienen van stukken door het college, hoewel dat wel wenselijk is, niet in strijd met de goede procesorde. Niet is gebleken dat [appellante] hierdoor in haar belangen is geschaad of dat de rechtbank ten gevolge daarvan onvoldoende was voorbereid om uitspraak te doen. Ook is niet in strijd met artikel 8:42, eerste lid, gehandeld wegens het ontbreken van een saneringsplan, reeds omdat, zoals in 6.2 wordt overwogen, geen verplichting bestaat dat een saneringsplan is ingediend voordat de omgevingsvergunning wordt verleend.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 6.2c van de Wabo. Hiermee is volgens haar onvoldoende verzekerd dat het bouwplan pas kan worden gerealiseerd nadat duidelijk is dat de bodemverontreiniging ter plaatse van het perceel zich niet zal verplaatsen naar haar perceel.
6.1. Ingevolge artikel 6.2c, eerste lid, van de Wabo treedt onverminderd artikel 6.1 een omgevingsvergunning met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, indien het te bouwen bouwwerk een bouwwerk betreft als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de Woningwet en het bevoegd gezag op basis van het onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, van die wet, dan wel uit anderen hoofde een redelijk vermoeden heeft dat ter plaatse van het bouwwerk sprake is van een voor 1 januari 1987 ontstaan geval van ernstige verontreiniging als bedoeld in de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb), niet eerder in werking dan nadat:
(...)
b. op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wbb met het saneringsplan, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, is ingestemd en het desbetreffende besluit in werking is getreden, of
c. een melding van een voornemen tot sanering als bedoeld in artikel 39b, derde lid, van de Wbb is gedaan en de bij of krachtens het vierde lid van dat artikel gestelde termijn is verstreken.
Ingevolge het derde lid vermeldt het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid, of het een vermoeden heeft als bedoeld in dat lid.
Ingevolge artikel 39b, derde lid, van de Wbb doet degene die voornemens is te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst overeenkomstig de regels gesteld krachtens het eerste lid, van dat voornemen melding bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie. Artikel 28, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze en het tijdstip waarop de kennisgeving van de melding plaatsvindt en kan worden bepaald in welke gevallen een dergelijke kennisgeving achterwege kan worden gelaten.
Ingevolge het vierde lid kan met de sanering met inachtneming van de regels gesteld krachtens het eerste lid worden begonnen nadat vijf weken zijn verstreken vanaf de datum van ontvangst van de melding, bedoeld in het derde lid, door gedeputeerde staten. In bij algemene maatregel van bestuur aangegeven omstandigheden kan bij die maatregel een kortere termijn dan vijf weken worden gesteld. De melding vervalt indien niet met de sanering wordt begonnen binnen een bij algemene maatregel van bestuur gestelde termijn.
Ingevolge het vijfde lid zijn de artikelen 28, 29, 37, 39, 39a, 39c, 39d en 40 niet van toepassing indien de sanering wordt gemeld en vervolgens wordt uitgevoerd overeenkomstig de regels gesteld bij of krachtens het eerste, derde en vierde lid.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Besluit uniforme saneringen (hierna: het BUS) vangen de saneringswerkzaamheden aan uiterlijk twaalf maanden nadat het bevoegd gezag de melding, bedoeld in artikel 6, heeft ontvangen.
Ingevolge het tweede lid vervalt de melding indien de saneringswerkzaamheden niet binnen de termijn van twaalf maanden zijn aangevangen.
6.2. Niet in geschil is dat ten aanzien van het perceel een redelijk vermoeden van ernstige verontreiniging bestaat en dat het bouwplan een bouwwerk betreft als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de Woningwet.
Uit artikel 6.2c, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Wbb vloeit voort dat de omgevingsvergunning voor het oprichten van het voorziene gebouw niet in werking treedt voordat of op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wbb met een saneringsplan is ingestemd en dat besluit in werking is getreden, dan wel een melding van een voornemen tot sanering als bedoeld in artikel 39b, derde lid, van de Wbb is gedaan en een termijn van vijf weken is verstreken. De omgevingsvergunning kan derhalve worden verleend voordat een saneringsplan is ingediend en goedgekeurd dan wel een BUS-melding is gedaan, maar treedt zonder een van beide niet in werking.
De vaststelling van de aanwezigheid van verontreiniging in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze sanering moet worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures. Dat aspect staat thans niet ter beoordeling.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen, nu bij de vergunningaanvraag niet de definitieve constructieberekeningen van het bouwplan zijn ingediend.
7.1. Niet in geschil is dat de hoofdlijn van de constructie en het constructieprincipe in de vergunningaanvraag aan het college inzichtelijk zijn gemaakt. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2011 in zaak nr. 201005387/1/H1 overwogen dat bij de toetsing van een bouwplan aan de eisen van constructieve veiligheid in ieder geval duidelijkheid diende te bestaan over de hoofdlijn van de constructie en het constructieprincipe van het bouwwerk. Uit artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling omgevingsrecht volgt dat binnen een termijn van drie weken voor de start van de uitvoering van de desbetreffende bouwwerkzaamheden nog constructieberekeningen kunnen worden overgelegd. Voorts volgt uit het tweede lid van die bepaling dat dit niet geldt voor zover de gegevens en bescheiden betrekking hebben op het constructieprincipe. Ter zitting van de Afdeling heeft het college medegedeeld dat inmiddels de constructieberekeningen zijn ingediend en goedgekeurd.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college over voldoende gegevens en bescheiden beschikte om op dit punt op de aanvraag om omgevingsvergunning te beslissen.
Het betoog faalt.
8. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3-o, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om daarvoor omgevingsvergunning te verlenen.
9. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, nu de onderzoeken naar de wateroverlast ondeugdelijk zijn en deskundigen van Waternet haar in 2010 hebben verteld dat ondergrondse parkeergarages in dit deel van de Schinkelbuurt wegens de hoge waterdruk onwenselijk zijn. Zij voert aan dat in de huidige situatie reeds wateroverlast bestaat bij onder meer haar souterrain en dat de realisering van de parkeerkelder zal leiden tot vergroting van de wateroverlast. De rechtbank heeft volgens haar ten onrechte overwogen dat uit de geohydrologische onderzoeken die aan de omgevingsvergunning ten grondslag liggen, niet volgt dat de waterproblematiek wordt vergroot na realisering van het bouwplan. Zij twijfelt aan de deugdelijkheid van de onderzoeken wegens een grote spreiding in meetgegevens en het verschil tussen de berekende hoogte van het freatisch vlak en de gemeten hoogte. Volgens [appellante] hebben ook de damwanden die worden gebruikt bij de realisering van het bouwplan en deels niet zullen worden verwijderd, invloed op de waterstanden in de omgeving. De rechtbank is onvoldoende op haar bezwaren ten aanzien van de wateroverlast ingegaan, aldus [appellante].
9.1. Zoals blijkt uit het "geohydrologisch onderzoek parkeerkelder Amstelveenseweg 122 te Amsterdam" van 20 juli 2009 heeft Tauw onderzoek gedaan naar de effecten van de parkeerkelder op de grondwaterstroming en grondwaterstand in de omgeving. Tauw concludeert op basis van de modelberekeningen dat in een extreme neerslagsituatie een grondwaterstijging van maximaal 0,02 m wordt verwacht. Deze verandering treedt blijkens het onderzoek op korte afstand aan de westzijde van de parkeerkelder op. Gezien de relatief geringe grondwaterstandverlagingen wordt verwacht dat het droogvallen van houten paalfunderingen en het optreden van maaiveld- en gebouwverzakkingen niet zullen optreden, aldus Tauw. Tauw concludeert dat de aanwezigheid van de parkeergarage in zowel de minimale als maximale variant naar verwachting niet leidt tot ontoelaatbare grondwaterstandveranderingen.
In 2010 is de Amstelveenseweg tussen de Zeilstraat en Overtoom geherprofileerd, waarbij de riolering is vervangen. Aangenomen werd dat de nieuwe riolering van invloed is op de grondwaterhuishouding zonder dat dit met metingen en berekeningen is onderbouwd. In het "Aanvullend geohydrologisch onderzoek Amstelveenseweg te Amsterdam" van 15 juni 2011 is vervolgens opnieuw gekeken naar de effecten op de grondwaterhuishouding van het project, waarbij de nieuwe riolering is meegenomen. Tauw concludeert in het aanvullend onderzoek dat de aanwezigheid van kelders en souterrains in de omgeving van de beoogde kelder nauwelijks effect heeft op de grondwaterstandsverandering. De kalibratie van het model heeft eveneens nauwelijks gevolgen voor de grondwaterstandsverandering. Gezien de beperkte verandering van de freatische grondwaterstand (0,03 m) verwacht Tauw geen nadelige beinvloeding in de omgeving, zoals zettingen, paalrot en grondwateroverlast. Bij brief van 7 juli 2011 heeft Waternet een reactie gegeven op het aanvullend geohydrologisch onderzoek. Waternet kan zich vinden in de gebruikte methodiek en uitgangspunten. Voorts onderschrijft Waternet de conclusies van Tauw dat de grondwaterstanden ter hoogte van de Schinkelhaven niet zijn verhoogd sinds de vervanging van het riool. De geohydrologische onderzoeken zijn geactualiseerd in het onderzoek "Actualisatie geohydrologisch onderzoek parkeerkelder Amstelveenseweg 122 te Amsterdam" van 10 december 2013. Daarbij is gekeken naar het definitieve ontwerp van de parkeerkelder, waarbij is betrokken dat niet alle damwanden van de damwandkuip kunnen worden getrokken na realisering van het bouwplan. In dat onderzoek concludeert Tauw dat de toekomstige aanwezigheid van de parkeerkelder en de verloren damwanden naar verwachting niet leiden tot ontoelaatbare grondwaterstandenveranderingen en afgeleide effecten hiervan. Bij e-mail van 15 januari 2014 heeft een planadviseur van Waternet het college in reactie op het onderzoek van 10 december 2013 bericht dat daarin rekening wordt gehouden met de aanwezige kelders in de omgeving en verder goede uitgangspunten zijn gehanteerd. De planadviseur deelt blijkens zijn e-mail de conclusie in laatstgenoemd onderzoek dat de gevolgen van de damwand op de waterstanden op de omgeving nihil zullen zijn.
9.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de overgelegde geohydrologische onderzoeken van Tauw blijkt dat, anders dan [appellante] betoogt, rekening is gehouden met de kelders en souterrains in de omgeving, de vervanging van het riool en de verloren damwanden. Uit die onderzoeken volgt dat het bouwplan nagenoeg geen invloed heeft op de grondwaterstand in de omgeving. In de volgens [appellante] aan haar in 2010 door deskundigen van Waternet gedane mededeling, wat daar ook van zij, kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college zich niet op die onderzoeken heeft kunnen baseren, nu Waternet in een brief van 7 juli 2011 en een e-mail van 15 januari 2014 de conclusies van die onderzoeken heeft onderschreven. In het door [appellante] aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de onderzoeken van Tauw ondeugdelijk zijn, dat het college zich daarop niet kon baseren en dat het college wegens wateroverlast in de omgeving in redelijkheid geen omgevingsvergunning kon verlenen.
Het betoog faalt.
10. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar gronden met betrekking tot de grondwaterstand en de constructieve veiligheid niet gezamenlijk heeft behandeld. Realisering van het bouwplan beinvloedt volgens haar de grondwaterstand ter plaatse van de omliggende panden. Door verlaging van de grondwaterstand worden de houten paalfunderingen van de omliggende panden aangetast, aldus [appellante]. Die aantasting is volgens haar in strijd is met artikel 2.1, eerste lid, van Bouwbesluit 2012. Verder is onvoldoende onderzoek gedaan naar de gevolgen van de realisering van het project voor de constructieve veiligheid van de omliggende panden, aldus [appellante]. In dat verband wijst zij erop dat anders dan in het "Indicatief bouwputadvies ten behoeve van: Nieuwbouw pand, Amstelveenseweg 122 te Amsterdam", van ingenieursbureau Dierendonck Geotechniek van 2 juli 2013 (hierna: het bouwputadvies) wordt geadviseerd, op 0,3 m in plaats van de geadviseerde 0,5 m van de houten paalfundering van het pand Amstelveenseweg 120 damwanden worden geplaatst.
10.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 is een te bouwen bouwwerk voldoende bestand tegen de daarop werkende krachten.
10.2. Hoewel [appellante] terecht heeft betoogd dat de rechtbank de grondwaterstand niet heeft betrokken bij de constructieve veiligheid, ziet de Afdeling hierin geen reden voor de vernietiging van de uitspraak gelet op het navolgende.
Zoals in 9.2 is overwogen, volgt uit de onderzoeken van Tauw en de stukken van Waternet dat realisering van het bouwplan nagenoeg geen invloed heeft op de grondwaterstand in de omgeving. Hierdoor zijn blijkens het aanvullend onderzoek van Tauw geen zettingen of paalrot te verwachten.
10.3. Zoals uit artikel 2.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 volgt, heeft die bepaling betrekking op de constructieve veiligheid van het te realiseren gebouw en niet op de constructieve veiligheid van de omliggende panden. Het betoog van [appellante] dat het plaatsen van damwanden ten behoeve van het project leidt tot aantasting van de constructieve veiligheid van de paalfundering bij het perceel Amstelveenseweg 120 kan derhalve niet tot de conclusie leiden dat de omgevingsvergunning in strijd met het Bouwbesluit 2012 is verleend. De Afdeling zal haar betoog aldus lezen dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo kon verlenen wegens de door [appellante] gevreesde schade aan de belendende panden, waaronder haar woning.
10.4. In paragraaf 4.9 van het bouwputadvies is uiteengezet dat bij het trillend aanbrengen van de damwanden tot op een afstand van de lengte van de damwanden zettingen zijn te verwachten en bij het drukkend aanbrengen tot op een afstand van 0,5 `a 1,0 m. Voorts is daarin vermeld dat tijdens het ontgraven van de bouwput de damwanden vervormen en dat het trekken van damwanden leidt tot zettingen. Zoals vergunninghoudster ter zitting van de rechtbank heeft verklaard, zullen op drie punten maatregelen worden genomen om schade aan belendende panden ten gevolge van de realisering van het bouwplan te voorkomen. De damwanden voor de bouwput zullen ten eerste worden gedrukt in de ondergrond in plaats van getrild. Ten tweede is de minimale afstand van de damwanden tot de belendende percelen minimaal 0,5 m. Ter zitting van de Afdeling heeft vergunninghoudster toegelicht dat de damwanden op een afstand van meer dan 0,5 m van de belendende panden zullen worden aangebracht. [appellante] heeft ter zitting niet betwist dat daarmee voldoende maatregelen zijn genomen om schade aan de belendende panden te voorkomen.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwputadvies geen aanknopingspunten biedt voor de gevreesde schade aan de fundering van belendende panden, waaronder van het pand van [appellante] dat op een afstand van 20 m van de bouwput is gelegen. In het door [appellante] aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo kon verlenen wegens mogelijke schade van de funderingen van belendende panden.
Het betoog faalt.
Het hoger beroep van de vereniging en anderen tegen de uitspraak bij de rechtbank geregistreerd onder zaak nr. 14/3338
11. De vereniging en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ten tijde van de aangevallen uitspraak geen verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad van Amsterdam meer is vereist. Zij voeren aan dat het aanwijzingsbesluit van 8 september 2010 van de gemeenteraad onverbindend is wegens strijd met de rechtszekerheid. Voorts voeren zij aan dat als dat raadsbesluit niet onverbindend is, toch een verklaring van geen bedenkingen is vereist. Het bouwplan is als zodanig immers niet vermeld in de Structuurvisie Amsterdam 2040, welke de gemeenteraad op 17 februari 2011 heeft vastgesteld, aldus de vereniging en anderen.
11.1. De raad van de gemeente Amsterdam heeft bij besluit van 8 september 2010 categorieen gevallen als bedoeld in artikel 6.5, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) aangewezen waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen is vereist. In onderdeel II van het besluit is bepaald dat een dergelijke verklaring niet is vereist als de aanvraag niet in strijd is met de in de structuurvisie genoemde kernpunten van beleid, namelijk hoofdgroenstructuur, hoofdwaterstructuur, reserveringen hoofdinfrastructuur, hoogbouwplannen en grootschalige reclamemasten.
11.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 augustus 2014 in zaak nr. 201310261/1/A1, bevat artikel 6.5, derde lid, van het Bor geen vereisten voor de aanwijzing en houdt het evenmin een beperking in voor de categorieen die opgenomen kunnen worden in de aanwijzing. Dat betekent evenwel niet dat die categorieen ook op een zodanige wijze mogen worden geformuleerd dat aan de aanwijzing geen of nauwelijks nog onderscheidende betekenis meer valt toe te kennen. Een dergelijke aanwijzing voldoet niet aan de daaraan uit een oogpunt van rechtszekerheid te stellen eisen en maakt bovendien de in artikel 6.5, eerste lid, van het Bor neergelegde hoofdregel zinledig. In het raadsbesluit van 8 september 2010 is niet aan het college overgelaten om een eigen invulling te geven aan de criteria wanneer een verklaring van geen bedenkingen is vereist. Het is bepaalbaar of een bouwplan in strijd is met de kernpunten van de structuurvisie. In het door de vereniging en anderen aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het door de gemeenteraad krachtens artikel 6.5, derde lid, van het Bor genomen aanwijzingsbesluit, wegens strijd met de rechtszekerheid, onverbindend is.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met de kernpunten van de structuurvisie. Dat het bouwplan als zodanig niet in de structuurvisie is vermeld, maakt dat niet anders.
Desgevraagd hebben de vereniging en anderen ook ter zitting van de Afdeling niet uiteengezet met welke kernpunten het bouwplan in strijd zou zijn.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat het college het project niet alsnog aan de gemeenteraad hoefde voor te leggen, omdat ten tijde van de aangevallen uitspraak geen verklaring van geen bedenkingen van de raad meer was vereist.
Het betoog faalt.
12. De vereniging en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning heeft verleend in strijd met artikel 2.5.30 van de bouwverordening, omdat er onvoldoende parkeerplaatsen zijn voor de werknemers van de horecagelegenheid. Zij voeren hiertoe aan dat het college de parkeerbehoefte van het oude gebruik van het perceel niet mocht verrekenen met de parkeerbehoefte van het nieuwe gebruik nu gemeentelijk parkeerbeleid verrekening uitsluit. Voorts voeren zij aan dat als verrekening wel is toegestaan, dit niet ertoe leidt dat het college de omgevingsvergunning mocht verlenen. Zij voeren daartoe aan dat het tekort van 3,4 parkeerplaatsen op het eigen terrein bij vervangende nieuwbouw 0,7 parkeerplaats meer is dan het bestaande tekort van 2,7 parkeerplaatsen op het eigen terrein in verband met het te slopen pand.
12.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 2.5.30 van de bouwverordening niet van toepassing is wegens artikel 20 van de planvoorschriften. Het college heeft daarom voor de beantwoording van de vraag of afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van de parkeerfunctie in het belang van een goede ruimtelijke ordening in redelijkheid kon worden toegelaten, "Het locatiebeleid", zoals dat is neergelegd in de "Structuurvisie Amsterdam 2040", en het parkeerbeleid zoals verwoord in de nota"Parkeren in Zuid. Nota parkeren 2011" betrokken. Het tekort aan parkeerplaatsen op eigen terrein na de realisering van nieuwbouw is 3,4 parkeerplaatsen en het bestaande tekort op eigen terrein is 2,7 parkeerplaatsen, aldus het college. Vervolgens stelt het college dat na afronding zowel in de nieuwe als in de bestaande situatie het parkeertekort op eigen terrein 3 parkeerplaatsen is, zodat de uitvoering van het bouwplan niet leidt tot een toename van het tekort. Het bouwplan zal niet leiden tot aantasting van het woon- een leefklimaat, waardoor het niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, aldus het college.
12.2. In het door de vereniging en anderen aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college in strijd met artikel 2.5.30 van de bouwverordening omgevingsvergunning heeft verleend wegens een tekort aan parkeerplaatsen op eigen terrein. Uit artikel 20 van de planvoorschriften, gelezen in verbinding met artikel 9, tweede lid, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van belang, volgt dat de toepasselijkheid van de bouwverordening is uitgesloten wat betreft artikel 2.5.30. Dit betekent dat de aanvraag om omgevingsvergunning niet aan artikel 2.5.30 behoefde te worden getoetst.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 25 november 2015 in zaak nr. 201502307/1/A1) behoort bij de beoordeling van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Een eventueel bestaand tekort kan als regel buiten beschouwing worden gelaten. Dit houdt in dat slechts rekening dient te worden gehouden met de toename van parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan ten opzichte van de reeds bestaande parkeerbehoefte vanwege het bestaande pand. De vereniging en anderen kunnen niet worden gevolgd in hun stelling dat dit niet geldt als er gemeentelijk parkeerbeleid is. Anders dan de vereniging en anderen betogen, is in het parkeerbeleid uit 2011 niet vermeld dat verrekening tussen de oude en de nieuwe situatie niet mogelijk is.
Niet in geschil is dat het tekort aan parkeerplaatsen op eigen terrein na realisering van het bouwplan 3,4 parkeerplaatsen is en het bestaande tekort 2,7 parkeerplaatsen is. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college bij verrekening niet eerst het nieuwe en bestaande tekort kan afronden en de uitkomsten daarvan vervolgens van elkaar kan aftrekken. Dit leidt tot het oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen toename van de parkeerbehoefte is, nu het tekort aan parkeerplaatsen in de nieuwe en bestaande situatie beide 3 parkeerplaatsen is.
De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door het bouwplan de parkeerdruk in de openbare ruimte niet in zodanige mate toeneemt dat dit leidt tot strijd met de goede ruimtelijke ordening.
Het betoog faalt.
13. De vereniging en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, nu het bouwplan te massief is in vergelijking met de belendende panden hetgeen volgt uit de overschrijding van de voorgevelrooilijnen.
13.1. De vereniging en anderen hebben deze grond voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en zij dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven. Dat zij in eerste aanleg de overschrijding van de voorgevelrooilijn aan de orde hebben gesteld, maakt niet dat zij reeds eerder de onder 13 weergegeven grond hebben aangevoerd. In eerste aanleg was de overschrijding van de voorgevelrooilijn als argument genoemd voor het betoog dat een verklaring van geen bedenkingen was vereist.
14. Voorts betogen de vereniging en anderen dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de onderzoeken met betrekking tot wateroverlast van Tauw door Waternet zijn onderzocht.
14.1. Onder verwijzing naar 9.2 wordt overwogen dat Waternet in een brief van 7 juli 2011 en een e-mail van 15 januari 2014 de conclusies van de onderzoeken heeft onderschreven.
Het betoog faalt.
15. De vereniging en anderen betogen ten slotte dat de overige bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden als hier herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. Dit betoog komt neer op een herhaling van hetgeen zij in beroep bij de rechtbank hebben aangevoerd. De rechtbank is hierop in de aangevallen uitspraak gemotiveerd ingegaan. In hoger beroep hebben zij geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. In hetgeen de vereniging en anderen in zoverre hebben aangevoerd, bestaat dan ook geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
16. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Montagne
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016
270-761.