Tuchtrecht | Onvoldoende informatie | ECLI:NL:TGZCTG:2016:41

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2016:41

Datum uitspraak: 19-01-2016

Datum publicatie: 20-01-2016

Zaaknummer(s): c2015.040

Onderwerp: Onvoldoende informatie

Beroepsgroep: Arts

Beslissingen:

Inhoudsindicatie: Klacht tegen huisarts. Die zou in 2002 verzuimd hebben een rapport van een psychiater te lezen en na 2005 niets meer hebben gedaan en nooit empathie hebben getoond. Volgens het Regionaal Tuchtcollege is de eerste klacht verjaard. De tweede klacht is afgewezen. Beroep verworpen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2015.040 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., huisarts, werkzaam te B., verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mw. mr. L. Beij, jurist bij VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.

1. Verloop van de procedure

A.-hierna klager-heeft op 31 januari 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen huisarts C.-hierna de arts-een klacht ingediend. Bij beslissing van 9 december 2014, onder nummer 023/2014 heeft dat College de klacht, voor zover klager ontvankelijk is, afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen en heeft zijn beroepschrift nadien twee maal aangevuld. De arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend dat eveneens is aangevuld.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 10 december 2015, waar zijn verschenen klager en de arts, de laatste bijgestaan door zijn gemachtigde.

De zaak is over en weer bepleit.

2. Beslissing in eerste aanleg

2.1. In eerste aanleg zijn de volgende feiten vastgesteld:

"2. FEITEN

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

In april 2001 zag verweerster klager in verband met depressieve klachten. Verweerster heeft klager verwezen voor psychische begeleiding. Klager is gedurende enige tijd onder behandeling geweest van een psycholoog bij de D.. Klager is in het kader van een arbeidsongeschiktheidsverzekering in 2001 gezien door een psychiater. Hiervan is een rapportage opgemaakt d.d. 12 december 2001. Van de verzekerings- maatschappij ontving verweerster in april 2002 deze rapportage. In oktober 2005 werd klager door verweerster verwezen naar een psychiater. Deze psychiater vroeg het dossier van de huisarts op en daarbij zat ook het psychiatrisch rapport uit 2001. In dit rapport staat als diagnose:"matige depressie bij een man met een neurotische ontwikkeling en mogelijk ADHD problematiek." De psychiater die klager in 2005 bezocht kwam tot de diagnose depressie en ADHD.

In 2005 heeft klager tijdens een consult met verweerster gesproken over het rapport uit 2001. In het dossier staat hierover het volgende genoteerd:

" S er blijkt in '01 al door E. gedacht ter zijn aan ADHD. Wiens verantwoordelijkheid is dat? Vraagt of ik die brief gelezen heb.

P brief mi verantwoordelijkheid van de F.."

Op 19 juli 2011 ontving verweerster een brief van klager. Hierin schreef hij onder meer het volgende:

"Het is 10 jaar geleden dat ik mij bij jouw melde met gezondheidsklachten, er is een traject gestart, samen met andere partijen, met als doel deze klachten aan te pakken. Deze hele periode is voor mij uitgelopen als een compleet drama, ik sta, met de gevolgen van deze periode nog steeds elke dag op en ga er elke dag weer mee naar bed. Ik heb mijn best gedaan om deze periode te vergeten of te verdringen of eruit te slaan, het lukt mij niet, ik kan er geen afstand van nemen. (...)

Ik wil graag in contact komen met jou om hier over te praten, dat is natuurlijk niet iets voor het spreekuur, dus graag op een tijdstip waar de klok even stil gezet kan worden."

Naar aanleiding van deze brief werd er op 22 augustus 2011 een gesprek gepland.

Verweerster heeft van dit gesprek een verslag gemaakt.

Zij heeft hier onder meer in genoteerd:

"ADD diagnose in 2001

In 2006 pas gehoord van G., die de oude rapporten gekregen had.

Die wetenschap heeft veel antwoorden opgeleverd.

Laat hem niet los, want heeft veel consequenties gehad.

Behandeling heeft niets opgeleverd (...)

(...)5jr verloren met alle consequenties van dien.

Wil daar iets mee, het zijn orinaire ideen, wil geldelijke genoegdoening (..)"

(...) Ik mag je, heeft bij mij in de straat gewoon, maar heeft er in 2006 al aan gedacht dit te doen. Wil mij dus suen (mijn woorden), wil geen dreigingen uiten. Mijn woorden:

Het is dus niet bij de F. gelukt, dus kom je nu bij mij.

Heeft bij mij altijd de hand boven het hoofd gehouden bij de F..

Wil mij niet suen en geen aanklacht tegen mij indien.

Is 5jr kwijt, is zijn gezin kwijt en wil genoegdoening, mijn leven is vertrapt, door niet aangeven in 2001 van mogelijke problemen, ik wil het opgelost hebben.(...)".

Tijdens een consult op 11 september 2011 gaf klager, blijkens de notitie in het dossier, aan dat het gesprek zijn doel voorbij geschoten is omdat hij niet over zijn gezondheid had gepraat. Op 19 september 2011 kwam klager weer bij verweerster en sprak blijkens de notitie in het dossier weer uitgebreid over zijn problemen. Als hij in 2001 had geweten dat hij ADHD had was alles anders gelopen, aldus klager.

In januari 2012 zag verweerster klager weer. Het ging niet goed met hem en er werd een intakegesprek bij G. geregeld. Er volgde geen vervolgbehandeling.

Begin 2013 heeft klager een klacht ingediend bij de Klachtencommissie Huisartsenzorg H.. De afhandeling hiervan duurde tot juni 2013 en hierop aansluitend heeft verweerster klager op 25 juni 2013 een brief geschreven waarin zij zich afvraagt of klager nog voldoende vertrouwen in haar heeft als zijn huisarts. Zij nodigde klager uit voor een gesprek om dit te bespreken en te bekijken of de behandelrelatie kon worden voortgezet. Dit gesprek vond plaats op 28 november 2013.

In het dossier staat genoteerd:

"S komt alleen voor een gesprek, broer komt dus niet mee! Gesprek nav mijn brief hoe nu verder als HA-patient, omdat hij geen vertrouwen meer heeft: "ik wil geen andere huisarts, voor de rest ben je een goede huisarts." Gaat inhoudelijk op de zaak in: "je hebt het links laten liggen en dat heeft mijn leven kapot gemaakt. Je had naar me toe moeten komen, maar je snapt het niet. Ik ga naar een advocaat ( ik zit op zwart zaad, dus krijg nu een advocaat toegewezen) en naar medisch tuchtcollege. Ik ben er klaar mee", geeft hand en gaat weg.

E bipolaire stoornis

P is niet ontvankelijk voor mijn argumenten om andere huisarts te nemen, wil het over heel andere dingen hebben en inhoudelijk op de klacht in gaan. Helaas ga ik er een beetje in mee."

2.2. De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer hielden volgens het Regionaal Tuchtcollege het volgende in:

"3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerster -zakelijk weergegeven- dat zij in 2002 verzuimd heeft het rapport van de psychiater te lezen. Hij stelt dat de verjaringstermijn niet geldt omdat hij pas in 2005 hiervan op de hoogte raakte.

Voorts verwijt hij verweerster dat ze weinig actie heeft ondernomen op zijn problemen. Zij heeft na 2005 niets meer gedaan en nooit empathie getoond.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert -zakelijk weergegeven- aan dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover de klacht ziet op het handelen van verweerster na ontvangst van het rapport van de verzekeringsmaatschappij in april 2002.

De verjaringstermijn begint te lopen op de dag na die van het betrokken handelen c.q. nalaten. Nu de klacht is ingediend op 31 januari 2014, nadat de verjaringstermijn van tien jaar is verstreken, betekent dit dat klager niet meer in zijn klacht ontvangen kan worden. Dit is een fatale termijn die niet kan worden opgeschort.

Voor zover klager wel in zijn klacht kan worden ontvangen stelt verweerster dat zij niet in strijd met de op haar rustende zorgplicht heeft gehandeld".

2.3. Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

"5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Het college oordeelt als volgt.

Ingevolge artikel 65, vijfde lid Wet BIG, vervalt de bevoegdheid tot het indienen van een klaagschrift door verjaring in tien jaar en vangt de termijn van verjaring aan op de dag na die, waarop het desbetreffende handelen of nalaten is geschied. Volgens vaste jurisprudentie is de tekst van dit artikellid slechts voor een uitleg vatbaar: de wetgever heeft hier een fatale termijn in het leven geroepen die niet kan worden opgeschort. De reden daarvoor is vermeld in de Memorie van Toelichting bij artikel 65:"het lijkt niet redelijk dat ook na verloop van die termijn, daargelaten de vraag of terzake nog voldoende bewijs kan worden geleverd, beweerde tekortkomingen van aan tuchtrechtspraak onderworpen personen nog tuchtrechtelijk kunnen worden berecht".

In het gedeelte van de klacht dat ziet op het handelen van verweerster in 2002 kan klager dus niet worden ontvangen. De omstandigheid dat klager stelt pas in 2005 op de hoogte te zijn geraakt maakt het voorgaande niet anders.

5.3

Voor zover de klacht niet is verjaard overweegt het college dat klager zijn stelling dat verweerster na 2005 niets meer heeft gedaan en geen empathie heeft getoond niet nader heeft kunnen concretiseren. Uit het medisch dossier blijkt dat verweerster klager meermaals heeft gezien en er onder meer verwijzingen hebben plaatsgevonden, zowel naar een psychiater als voor psychologische begeleiding. Het college vindt ook overigens in het medisch dossier geen aanwijzingen voor de stelling van klager. Verweerster heeft naar het oordeel van het college in 2011 adequaat gereageerd op de brief van klager door een gesprek met hem te plannen. Dat dit gesprek en het daarop volgende gesprek kennelijk niet naar wens van klager verliepen maakt echter niet dat gesteld kan worden dat verweerster een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Ook acht het college het verdedigbaar dat verweerster klager later, naar aanleiding van een andere klachtenprocedure, heeft uitgenodigd om de patient-arts relatie te bespreken. Klager heeft er toen zelf voor gekozen om patient in de praktijk van verweerster te blijven.

5.4

Gelet op het voorgaande is klager deels niet-ontvankelijk in zijn klacht en is de klacht voor het overige kennelijk ongegrond en dient als volgt te worden beslist".

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor zijn weergegeven onder 2.1.

4. Beoordeling van het beroep

4.1. In beroep heeft klager zijn klacht herhaald en nader toegelicht.

4.2. De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3. De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot het geven van andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter,

mr. G.P.M. van den Dungen en mr. L.F. Gerretsen-Visser, leden-juristen en

drs. F.M.M. van Exter en drs. M.G.M. Smid-Oostendorp, leden-beroepsgenoten en

mr. B.J. Broekema-Engelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van

19 januari 2016. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.