Uitspraak 201503362/1/A4
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Leiden
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Bestuursdwang / Dwangsom
ECLI: ECLI:NL:RVS:2016:40
201503362/1/A4.
Datum uitspraak: 13 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leiden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2015 in zaak nr. 14/2427 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2012 heeft het college het verzoek van onder meer [appellant] om handhavend op te treden in verband met geluidhinder, veroorzaakt door de omroepinstallatie op het treinstation Leiden Centraal, afgewezen.
Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2015, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door E.L.M. van Oostrum en J.H. Forster, werkzaam bij de Omgevingsdienst West-Holland, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] woont aan de [locatie] te Leiden. Hij stelt ter plaatse geluidhinder te ondervinden als gevolg van het gebruik van de omroepinstallatie op het nabijgelegen treinstation Leiden Centraal aan het Stationsplein 3b te Leiden door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ProRail B.V. Het college heeft het verzoek om daartegen handhavend op te treden afgewezen, omdat volgens hem niet is gebleken van overtredingen van het Activiteitenbesluit milieubeheer (voorheen: het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer, hierna te noemen: het Activiteitenbesluit) als gevolg van het gebruik van de omroepinstallatie.
2. Ter zitting heeft [appellant] de hogerberoepsgrond dat de rechtbank heeft miskend dat aanleiding bestond handhavend op te treden tegen de omroepinstallatie vanwege het ontbreken van een vereiste omgevingsvergunning, ingetrokken.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit in dit geval van toepassing is. Daartoe voert hij aan dat aansluiting moet worden gezocht bij de geluidsnormen waaraan de omroepinstallatie ingevolge een eerder van kracht zijnde vergunning moest voldoen.
3.1. Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit mag het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, op de gevel van gevoelige gebouwen niet meer bedragen dan 50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (de dagperiode), 45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (de avondperiode), en 40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (de nachtperiode).
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, wordt onder langtijdgemiddeld beoordelingsniveau verstaan: (LAr,LT) het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (hierna: de Handleiding).
3.2. Niet is gebleken dat voor het treinstation of de omroepinstallatie maatwerkvoorschriften zijn vastgesteld waarbij is afgeweken van artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Evenmin is gebleken dat ten tijde van het bestreden besluit op het treinstation of de omroepinstallatie op grond van overgangsrecht afwijkende geluidgrenswaarden van toepassing waren. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit niet op het treinstation en de daarvan deel uitmakende omroepinstallatie van toepassing is.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het door het college uitgevoerde onderzoek onvolledig is en dat daarin onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd. Daartoe voert hij aan dat het uitgevoerde onderzoek te beperkt is geweest om een representatief beeld van de situatie te verkrijgen. Volgens [appellant] heeft het college ten onrechte uitsluitend het geluid op de gevel van een pand op een hoogte van 7,5 m gemeten en nagelaten om tevens metingen te verrichten op de andere etages van de woning, in kamers met open en gesloten raam en op balkons en in de tuin. Voorts voert hij aan dat ten onrechte slechts is gemeten op 5 juli 2012 tussen 9.00 uur en 11.00 uur en daarna geen metingen meer zijn verricht. Volgens [appellant] had het college tevens metingen moeten verrichten om 07.00 uur en in de periode van 19.00 uur tot 22.00 uur en in de weekends, wanneer de omroepinstallatie tot meer geluidhinder leidt omdat er dan minder achtergrondgeluid is. Verder voert [appellant] aan dat het college bij de metingen ten onrechte geen acht heeft geslagen op de weerkaatsing van geluid door het gebouw van Achmea dat zich tegenover de woningen aan de andere zijde van het spoor bevindt. Volgens [appellant] ontbreekt ook een bronmeting van het geluid van de omroepinstallatie en een onderzoek naar de technische specificaties van de omroepinstallatie en de locaties van de luidsprekers.
4.1. Aan het besluit op bezwaar heeft het college de resultaten van op 5 juli 2012 van 09.00 uur tot 11.00 uur verrichte metingen van de geluidbelasting op de achtergevel van de woning aan de Boerhaavelaan 19 te Leiden (hierna: de woning) ten grondslag gelegd. De metingen zijn voor de gevel, op een hoogte van 7,5 m boven maaiveld, verricht.
In het van de geluidsmetingen van 5 juli 2012 opgestelde rapport is vermeld dat de metingen zijn verricht met toepassing van de Handleiding en dat de metingen op 5 juli 2012 zijn verricht onder de juiste weersomstandigheden. Het college heeft toegelicht dat de metingen zijn verricht bij een woning waar het geluidsniveau volgens omwonenden het hoogst is, en op een hoogte waar zich tussen het spoor en de gevel geen afschermende objecten bevinden.
4.2. Vast staat dat de woning aan de Boerhaavelaan 19 aan de westzijde van het station tot de dichtst bij een luidspreker gelegen woningen behoort. Hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht, biedt geen grond om aan te nemen dat elders in de omgeving hogere geluidbelastingen op de gevels van gebouwen te verwachten zijn en dat de metingen derhalve niet zijn verricht op een wat betreft geluidhinder representatieve woning. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college ten onrechte uitsluitend metingen heeft verricht op een hoogte van 7,5 m. [appellant] heeft niet betwist dat zich eerst op die hoogte tussen de gevel en het spoor geen geluidafschermende objecten bevinden, zodat redelijkerwijs kan worden verwacht dat de geluidbelasting op deze hoogte maatgevend is. Het college heeft terecht geen aanleiding gevonden om tevens metingen in de woningen uit te voeren, nu de geluidgrenswaarden van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit waar het thans om gaat, geluidgrenswaarden betreffen die gelden op de gevel.
Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college, om een representatief beeld te verkrijgen, tevens metingen om 07.00 uur of na 19.00 uur, dan wel in een weekend had moeten uitvoeren. In het rapport is vermeld dat bij metingen en observaties is geconstateerd dat het geluidsniveau van de omroepinstallatie na 19.00 uur lager is. [appellant] heeft dat niet betwist. Er is voorts geen aanleiding om te veronderstellen dat op overige door [appellant] bedoelde tijdstippen een hoger geluidsniveau van de omroepinstallatie is te verwachten dan op de tijdstippen waarop de metingen zijn verricht. Voor zover, zoals [appellant] stelt, op de door hem bedoelde tijdstippen meer geluidhinder wordt ervaren omdat er dan minder achtergrondgeluid is, leidt dat niet tot een hoger geluidsniveau van de omroepinstallatie. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het college na 2012 nadere metingen had moeten verrichten. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het geluidsniveau van de omroepinstallatie na 2012 is toegenomen.
Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college weerkaatsing van geluid door het tegenover de woningen aan de andere zijde van het spoor gelegen gebouw van Achmea buiten beschouwing heeft gelaten. Door de feitelijke geluidbelasting op de gevel van de woning te meten, is weerkaatsing van geluid van dat gebouw en andere gebouwen, voor zover deze zich voordoet, bij die metingen betrokken.
Gelet op het voorgaande biedt hetgeen is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college bij het verrichten van de metingen niet is uitgegaan van juiste uitgangspunten. Het college heeft geen aanleiding hoeven te vinden om nadere metingen te verrichten dan wel om in aanvulling op de metingen aan de hand van een bronmeting bij de omroepinstallatie een berekening te maken van de geluidbelasting op de gevel. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de resultaten van de door hem verrichte metingen niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in het rapport ten onrechte een bedrijfsduurcorrectie op de meetresultaten heeft toegepast, nu volgens hem van 07.00 uur tot 22.00 uur elk kwartier omroepberichten worden gedaan die soms tot 10 minuten kunnen duren, waarbij het tevens voorkomt dat berichten worden omgeroepen wanneer treinen zijn uitgevallen.
5.1. In paragraaf 8.1 van Module A (Algemeen gedeelte) van de Handleiding, die ingevolge artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit moet worden toegepast bij het vaststellen en beoordelen van het geluidsniveau, is vermeld dat bij het bepalen van het langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau ten gevolge van een bepaalde bedrijfstoestand een bedrijfsduurcorrectie moet worden toegepast.
Het college heeft met toepassing van de Handleiding een bedrijfsduurcorrectie toegepast. Bij de berekening daarvan is het college, vanwege de wisselende frequentie waarmee van de omroepinstallatie gebruik wordt gemaakt, varierend van een tot twintig berichten per uur, uitgegaan van het scenario dat bij elke vertrekkende trein een omroepbericht van 30 seconden wordt gedaan, hetgeen volgens het college als worst-case-scenario kan worden aangemerkt. Het college heeft daarbij aan de hand van een telling van het aantal treinen dat in de dag-, avond- en nachtperiode in de periode van 16 april 2012 tot en met 9 juni 2012 is vertrokken, berekend dat de bedrijfsduur in de dagperiode 2,539 uur, in de avondperiode 0,795 uur en in de nachtperiode 0,509 uur bedraagt. Aan de hand daarvan heeft het college de toe te passen bedrijfsduurcorrectie vastgesteld op 6,7 dB voor de dagperiode, 7,0 dB voor de avondperiode en 12,0 dB voor de nachtperiode.
Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college de bedrijfsduurcorrectie aldus op onzorgvuldige wijze heeft bepaald. Met de enkele stellingen dat omroepberichten soms tot 10 minuten kunnen duren en dat ook bij uitval van treinen berichten worden omgeroepen, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van de omroepinstallatie de door het college aangenomen duur overschrijdt. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college deze bedrijfsduurcorrectie ten onrechte heeft toegepast.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte een gevelcorrectie heeft toegepast, nu de gevel van de woning Boerhaavelaan 19 niet is voorzien van geluidsisolatie.
6.1. In paragraaf 7.3 van Module A (Algemeen gedeelte) van de Handleiding is vermeld dat tenzij uitdrukkelijk anders is gespecificeerd, het niveau van het invallend geluid (dus zonder bijdrage van reflectie tegen een achterliggende gevel) wordt bepaald, en dat indien het meetpunt direct voor een gevel is gesitueerd, een gevelcorrectie van 3 dB in mindering wordt gebracht om het invallende geluid te bepalen. Daarbij dient een afstand van 2 m voor de gevel in acht te worden genomen.
Het college heeft, zoals het ter zitting heeft bevestigd, de metingen verricht op een afstand van 2 m van de gevel, en heeft daarom op de meetresultaten een gevelcorrectie van 3 dB toegepast.
Gelet op de Handleiding komt geen betekenis toe aan de mate waarin de gevel waarvoor de metingen zijn verricht is voorzien van geluidsisolerende maatregelen. Gelet op de bij de metingen in acht genomen afstand tot de gevel heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte een gevelcorrectie heeft toegepast.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het geluid dat afkomstig is van de omroepinstallatie gelijk moet worden gesteld met muziekgeluid, op grond waarvan het college een toeslag van 10 dB(A) had moeten toepassen op de meetresultaten. Daartoe voert hij aan dat ook in muziek gesproken teksten voor kunnen komen.
7.1. In paragraaf 2.3 van Module A (Algemeen gedeelte) van de Handleiding is vermeld dat als criterium voor het toekennen van een toeslag voor muziekgeluid geldt dat het muziekkarakter duidelijk hoorbaar moet zijn op het beoordelingspunt. Als er sprake is van muziekgeluid dient op het gemeten of berekende langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau vanwege de gehele inrichting een toeslag van 10 dB in rekening te worden gebracht.
Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat gesproken berichten een muziekkarakter als bedoeld in de Handleiding kunnen hebben. Vast staat dat de omroepinstallatie wordt gebruikt voor het omroepen van gesproken berichten en niet voor muziek. De Handleiding biedt dan ook geen aanknopingspunt voor het oordeel dat een toeslag voor muziekgeluid moet worden toegekend. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte niet een toeslag van 10 dB heeft toegepast.
Het betoog faalt.
8. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het onderzoek door het college onzorgvuldig of onvolledig is geweest, dan wel dat daaraan onjuiste uitgangspunten ten grondslag zijn gelegd.
Met inachtneming van de toegepaste bedrijfsduurcorrectie en gevelcorrectie heeft het college het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) als gevolg van de omroepinstallatie op de gevel van de woning bepaald op 40 dB(A) voor de dagperiode, op 40 dB(A) voor de avondperiode en op 35 dB(A) voor de nachtperiode. Aangezien deze niveaus lager zijn dan de in artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit gestelde geluidgrenswaarden, leidt het gebruik van de omroepinstallatie niet tot overtreding van dat artikellid. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft het college het verzoek om daartegen handhavend op te treden dan ook terecht afgewezen. In dit verband komt geen betekenis toe aan de door [appellant] opgeworpen vraag of het gebruik van de omroepinstallatie een redelijk belang dient.
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college, ook indien artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit niet wordt overtreden, op grond van strijd met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) handhavend had moeten optreden tegen geluidhinder als gevolg van de omroepinstallatie.
9.1. Uit het EVRM vloeien voor ProRail geen verplichtingen voort. Reeds daarom heeft het college terecht geen aanleiding gevonden om op grond van het EVRM handhavend op te treden jegens ProRail. Voor zover het betoog van [appellant] ertoe strekt dat de Nederlandse overheid in dit geval niet voldoet aan haar uit het EVRM voortvloeiende positieve verplichting tot bestrijding van geluidhinder, overweegt de Afdeling dat in dit geding uitsluitend ter beoordeling staat of het college het verzoek om handhaving terecht heeft afgewezen.
Het betoog faalt.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016
163-727.